ECLI:NL:CRVB:2014:752

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2014
Publicatiedatum
6 maart 2014
Zaaknummer
12-5368 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag voor parkeercontroleur wegens ernstig plichtsverzuim

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarbij de appellant, een parkeercontroleur, onvoorwaardelijk ontslag is opgelegd wegens ernstig plichtsverzuim. De appellant had op 30 september 2010 een naheffingsaanslag ontvangen voor het parkeren zonder een geldig parkeerkaartje. In plaats van de regels na te leven, heeft hij geprobeerd de naheffingsaanslag te ontlopen door een verzoek tot vernietiging van de parkeerbon in te vullen en te ondertekenen, wat hij niet bevoegd was te doen. Dit verzoek bevatte onjuiste informatie, wat de situatie verergerde. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft hem op 1 maart 2011 ontslagen, omdat hij zijn voorbeeldfunctie als handhaver niet had waargemaakt en de regels had overtreden.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het ontslag ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het college terecht heeft gesteld dat de appellant ernstig plichtsverzuim heeft gepleegd. De Raad oordeelde dat de opgelegde disciplinaire straf van ontslag niet onevenredig was, gezien de ernst van de gedragingen van de appellant. De Raad verwierp ook het argument van de appellant dat de straf te zwaar was in vergelijking met de straf die aan een collega was opgelegd, omdat de situaties niet gelijk te stellen waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van de appellant ongegrond.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met J.Th. Wolleswinkel als voorzitter, en J.J.A. Kooijman en C.H. Bangma als leden. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 6 maart 2014.

Uitspraak

12/5368 AW
Datum uitspraak: 6 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 augustus 2012, 11/3141 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T. Rhijnsburger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Rhijnsburger. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. Çevik, R. Bosmans en N. Harms-van der Wel.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was werkzaam in de functie van handhaver, voorheen parkeercontroleur, bij de dienst [naam dienst] van de gemeente[naam gemeente]. Met ingang van 1 februari 2009 is hij aangesteld in de functie van meewerkend voorman (in opleiding).
1.2. Op 30 september 2010 heeft de verbalisant[naam verbalisant]een naheffingsaanslag uitgeschreven voor een bij appellant in gebruik zijnde auto die geparkeerd stond, zonder te zijn voorzien van het vereiste parkeerkaartje. Terwijl[naam verbalisant]hiermee nog bezig was kwam appellant uit een nabijgelegen gebouw tevoorschijn waar hij een briefing had gehouden. Appellant gaf toen uitleg over zijn gedrag en later op die dag heeft[naam verbalisant]in overleg met appellant een “verzoek vernietiging parkeerbon” ingevuld. Op dit verzoek is in strijd met de waarheid ingevuld dat appellant[naam verbalisant]het parkeerkaartje later wel had laten zien. Appellant heeft het verzoek als wijkchef ondertekend, waarna het is doorgestuurd naar de handhavingsadministratie. Tevens heeft appellant op dezelfde dag ook een “verzoek vernietiging parkeerbon”, welke bon was uitgeschreven door de verbalisant S, in het voordeel van zijn collega[naam collega]als wijkchef ondertekend. Ook in dit verzoek is als (onjuiste) reden daarvoor opgegeven dat[naam collega]het parkeerkaartje (later) liet zien.
1.3. Onder verwijzing naar de onder 1.2 vermelde gedragingen van appellant heeft het college hem bij besluit van 1 maart 2011 met toepassing van artikel 79, eerste lid, aanhef en onder j, van het Ambtenarenreglement[woonplaats] met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Daarbij is overwogen dat alleen de teamleider en dus niet een meewerkend voorman als appellant een “verzoek vernietiging parkeerbon” mag ondertekenen. Appellant heeft zowel voor zichzelf als voor een collega zo’n verzoek, voorzien van een onjuiste redengeving, ondertekend. Verbalisant[naam verbalisant]heeft bij het invullen van het verzoek voor appellant volledig op deze vertrouwd; appellant heeft vanuit zijn leidinggevende positie[naam verbalisant]bij het invullen van het verzoek beïnvloed. Appellant heeft als meewerkend voorman (in opleiding) en handhaver (betaald parkeren) zich niet gehouden aan de regels die hij moest handhaven en heeft zijn voorbeeldfunctie niet waargemaakt.
Bij beslissing op bezwaar van 19 juli 2011 (bestreden besluit) heeft het college het ontslagbesluit gehandhaafd.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Het college heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat appellant ernstig plichtsverzuim heeft gepleegd. Appellant heeft op 30 september 2010 met zijn eigen auto geparkeerd zonder daarvoor te betalen en geprobeerd om het opleggen van een naheffingsaanslag daarvoor te voorkomen als hiervoor onder 1.2 beschreven. Dit, terwijl appellant vanuit zijn functie juist had toe te zien op naleving van de parkeerregels en op dit punt daarom een voorbeeldfunctie had. Verder heeft hij onbevoegd de eindverantwoordelijkheid voor het sepotverzoek genomen door dit te ondertekenen. Zijn door het college weersproken stelling dat het voorkwam dat bij afwezigheid van de teamleider de meewerkend voorman sepotverzoeken ondertekende, heeft hij niet aannemelijk gemaakt.
3.2.
Gezien de ernst van het plichtsverzuim is de opgelegde disciplinaire straf van ontslag niet onevenredig te achten.
3.3.
Voor zover appellant heeft betoogd dat de straf te zwaar is in het licht van met name de straf die[naam collega]is opgelegd, te weten vermindering van het salaris met het bedrag van een periodiek gedurende een jaar, wordt het volgende opgemerkt. Het[naam collega]verweten gedrag is beperkt tot het pogen het opleggen van een boete voor het zelf onbetaald parkeren te voorkomen. Appellant heeft zich bovendien schuldig gemaakt aan het ondertekenen van twee sepotverzoeken waaronder één voor hemzelf, zonder daartoe bevoegd te zijn en onder opgave van steeds een onjuiste reden. Appellant was als meewerkend voorman in opleiding ook hoger in rang dan[naam collega]en had daarom te meer een voorbeeldfunctie. De situatie van appellant en[naam collega]zijn niet gelijk te stellen. Daarom kan niet worden staande gehouden dat het gelijkheidsbeginsel een ander licht werpt op de (niet on)evenredigheid van de bestraffing.
3.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.
Voor vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
C.H. Bangma, als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2014.
(getekend) J.Th. Wolleswinkel
(getekend) Z. Karekezi

HD