ECLI:NL:CRVB:2014:750

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2014
Publicatiedatum
6 maart 2014
Zaaknummer
12-5530 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkomen van aanstellingsbesluit en verhoging werktijdfactor in het ambtenarenrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, een onderwijzeres, tegen een besluit van het college van bestuur van stichting Bestuur Openbaar Onderwijs Rotterdam. Appellante was in vaste dienst aangesteld voor een werktijdfactor van 0,575, maar stelde dat zij meer werk had verricht dan waarvoor zij was aangesteld. Het college had eerder besloten om de werktijdfactor voor de periode van 1 augustus 1998 tot 1 augustus 2002 te corrigeren, maar appellante was van mening dat ook eerdere aanstellingsbesluiten gecorrigeerd moesten worden. De rechtbank had het beroep van appellante gegrond verklaard en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een wijziging van de eerdere besluiten rechtvaardigden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar oordeelde dat het college niet verplicht was om de eerdere aanstellingsbesluiten te herzien. De Raad concludeerde dat appellante niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van een toezegging van het college om de eerdere besluiten te corrigeren. De uitspraak werd gedaan op 6 maart 2014.

Uitspraak

12/5530 AW
Datum uitspraak: 6 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
30 augustus 2012, 10/3072 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te[woonplaats] (appellante)
college van bestuur van stichting Bestuur Openbaar Onderwijs Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [gemachtigde] hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. M.J. Quaak een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2014. Namens appellante is verschenen ir. Vrins. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Quaak.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was aangesteld als onderwijzeres in vaste dienst aan de openbare basisschool De [naam school] voor twaalf uren per week. Bij besluit van 28 augustus 1990 is de omvang van de aanstelling met ingang van 1 augustus 1990 gewijzigd in 22 uur. Bij besluit van 11 juni 1996 is de omvang van de aanstelling met ingang van 1 augustus 1995 gewijzigd in 20 uur en 54 minuten per week. Bij besluit 16 november 1998 is de werktijdfactor van appellante met ingang van 1 augustus 1998 bepaald op 0,55. Bij besluit van 15 juli 2002 is de werktijdfactor met ingang van 1 augustus 2002 gewijzigd in 0,5750. Tegen deze besluiten heeft appellante geen bezwaar gemaakt. Het college heeft appellante op haar verzoek met ingang van 1 juli 2009 eervol ontslag verleend.
1.2. Appellante stelt dat zij vanaf 1990 in opdracht van het college meer werk heeft verricht dan waartoe zij op grond van haar aanstelling verplicht was. Om die reden heeft zij het college verzocht om compensatie voor het meerwerk. Bij besluit van 15 april 2009, voor zover van belang, heeft het college dit verzoek afgewezen.
1.3. Bij besluit van 14 juni 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 15 april 2009 gegrond verklaard voor wat de periode van 1 augustus 1998 tot
1 augustus 2002 betreft. Volgens het college is het besluit van 16 november 1998 onjuist en had de werktijdfactor per 1 augustus 1998 moeten worden vastgesteld op 0,575. Het college heeft bepaald dat appellante voor de periode van 1 augustus 1998 tot 1 augustus 2002 wordt gecompenseerd voor de helft van het bedrag waar zij recht op had. Voor het overige heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat aan de op die periode betrekking hebbende besluiten niet zodanige gebreken kleven of zich zodanige omstandigheden hebben voorgedaan dat het college in redelijkheid niet kan weigeren die eerdere besluiten ongedaan te maken.
2.1. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep bij de rechtbank ingesteld.
2.2. In zijn verweerschrift van 30 maart 2012 heeft het college zich bereid verklaard om in afwijking van het bestreden besluit appellante voor de over de periode van 1 augustus 1998 tot 1 augustus 2002 te laag vastgestelde werktijdfactor geheel te compenseren in die zin dat aan appellante over die periode een bedrag van € 3.734,92 wordt betaald. Daarnaast heeft het college zich bereid verklaard wettelijke rente te betalen.
2.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het betrekking heeft op de periode van 1 augustus 1998 tot 1 augustus 2002 en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met in achtneming van haar uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat:
- appellante tegen het besluit van 23 september 2002 (lees 15 juli 2002) geen bezwaar heeft gemaakt zodat vaststaat dat met ingang van 1 augustus 2002 de werktijdfactor van appellante 0,575 is;
- het college voor wat betreft de periode van 1 augustus 1998 tot 1 augustus 2002 in het verweerschrift aan appellante is tegemoetgekomen;
- het college niet gehouden was om van de op de periode vóór 1 augustus 1998 betrekking hebbende aanstellingsbesluiten terug te komen, omdat appellante voor die periode geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd;
- niet is gebleken dat van de zijde van het college aan appellante ongeclausuleerd is toegezegd dat de aanstellingsbesluiten die zien op de periode voor 1 augustus 1998 worden gecorrigeerd;
- het college bij het bestreden besluit geen beslissing over de vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar en over de betaling van wettelijke rente heeft hoeven nemen omdat appellante daar niet tijdig om heeft gevraagd;
- het college aan appellante een bedrag dient na te betalen op basis van de systematiek in het verweerschrift en met een renteberekening die doorloopt tot het moment van de daadwerkelijke betaling van het achterstallige bedrag aan appellante.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante bestrijdt dat van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden geen sprake was. Volgens haar had het college de werktijdfactor over de gehele periode vanaf 1 augustus 1998 moeten vaststellen op 0,59. Het college heeft bij de op de periode van 1 augustus 1990 tot
1 augustus 1998 betrekking hebbende besluiten onder een andere benaming exact dezelfde fout gemaakt. Deze fout moet eveneens worden gerepareerd. Die reparatie is appellante mondeling toegezegd door drs. Th. [naam directeur] ([naam directeur]), voormalig directeur primair onderwijs bij het college. Appellante heeft ten slotte bestreden dat zij in de bezwaarfase het college niet heeft gevraagd om een vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar en om de betaling van wettelijke rente.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het onder 1.2 genoemde verzoek van appellante strekt ertoe dat het college terugkomt van de onder 1.1 genoemde aanstellingsbesluiten. Het college heeft voor wat betreft de periode van 1 augustus 1990 tot 1 augustus 1998 en voor wat betreft de periode na 1 augustus 2002 geweigerd dat te doen. Voor wat betreft de periode van 1 augustus 1998 tot 1 augustus 2002 is het college teruggekomen van het besluit van 16 november 1998 in die zin dat de werktijdfactor van appellante wordt bepaald op 0,575 en appellante voor de helft wordt gecompenseerd voor de te laag vastgestelde werktijdfactor. Bij het verweerschrift van
30 maart 2012 heeft het college zich bereid verklaard appellante daarvoor volledig te compenseren.
4.2.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, kan door het instellen van beroep tegen dat laatste besluit niet worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing. Er is alleen plaats voor een inhoudelijke toetsing voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Ook als zonder meer duidelijk is dat wat bij het verzoek is aangevoerd niet van belang kan zijn voor het eerdere besluit, is voor een inhoudelijke toetsing geen plaats.
4.3.
Ter ondersteuning van het onder 1.2 genoemde verzoek heeft appellante aangevoerd dat een discrepantie bestaat tussen de omvang van de haar opgedragen hoeveelheid werk en de omvang van haar aanstelling. Dit zijn geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, aangezien appellante deze discrepantie aan de orde had kunnen stellen nadat zij het rooster op basis van de omvang van haar aanstelling had ontvangen, danwel na ontvangst van de salarisspecificaties die op de verschillende periodes betrekking hadden. De omstandigheid dat appellante zich aanvankelijk niet bewust was dat de gestelde discrepantie zich voordeed en erop heeft vertrouwd dat het met de aanstellingsbesluiten wel goed zat, dient voor haar rekening en risico te komen. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat appellante, nadat bij haar in 2001 twijfels rezen en zij in verband daarmee contact opnam met de salarisadministratie, genoegen nam met de door medewerkers van de salarisadministratie gegeven verzekering dat de werktijdfactor correct was vastgesteld. De stelling dat het vanwege het ontbreken van adequate informatie van de zijde van het college in de praktijk onmogelijk was om beargumenteerd bezwaar te maken tegen een in een aanstellingsbrief vastgelegde werktijdfactor heeft appellante niet aannemelijk gemaakt.
4.4.
Op grond van wat onder 4.2 en 4.3 is overwogen, is voor een inhoudelijke toetsing van het bestreden besluit geen plaats. In wat appellante heeft aangevoerd zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen die het college in dit geval aanleiding hadden moeten geven om terug te komen, en voor wat de periode van 1 augustus 1998 tot 1 augustus 2002 betreft in verdergaande mate dan het heeft gedaan terug te komen, van de oorspronkelijke aanstellingsbesluiten. Anders dan appellante aanvoert, bieden de door haar in hoger beroep overgelegde stukken geen grondslag voor het aannemen van een toezegging van [naam directeur] aan appellante dat de aanstellingsbesluiten over de periode vóór 1998 worden gecorrigeerd. Die stukken betreffen ook correspondentie tussen het college en een collega van appellante en daarin komt de naam van appellante niet voor.
4.5.
Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat appellante niet in de bezwaarfase heeft gevraagd om wettelijke rente en een vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Anders dan appellante aanvoert, is de enkele verwijzing in het bezwaarschrift naar een brief van 11 oktober 2009, waarin melding wordt gemaakt van wettelijke rente en vergoeding voor gemaakte kosten bij een van de in die brief beschreven scenario’s, voor het vervolg daarvoor onvoldoende.
4.6.
De Raad komt tot de slotsom dat de rechtbank terecht, met gegrondverklaring van het beroep, het bestreden besluit uitsluitend heeft vernietigd voor zover het betrekking heeft op de periode van 1 augustus 1998 tot 1 augustus 2002 en het college heeft opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
6.
Op 27 september 2012 heeft het college ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Appellante heeft tegen dat besluit beroepsgronden aangevoerd. De Raad heeft partijen meegedeeld dat het besluit van 27 september 2012 mede in de beoordeling wordt betrokken en de zaak geregistreerd onder nummer 13/1360 AW. Ter zitting van de Raad is, na voorlegging van de feiten en omstandigheden van deze zaak, op initiatief van de Raad, gelet op de bijzonderheden van dit specifieke geval, de volgende schikking tot stand gekomen voor het zich hier voordoende geval dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt. Het college betaalt aan appellante, naast het in het besluit van 27 september 2012 genoemde en reeds betaalde bedrag, een bedrag van € 1.500,-. Appellante trekt het beroep tegen het besluit van
27 september 2012 in. De zaak geregistreerd onder nummer 13/1360 AW komt daarmee te vervallen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2014.
(getekend) J.Th. Wolleswinkel
(getekend) Z. Karekezi

HD