ECLI:NL:CRVB:2014:75
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toekenning van AOW-pensioen en verzekeringsstatus van appellant
In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, waarin zijn aanvraag voor een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) werd afgewezen. Appellant, geboren in 1946, had in maart 2011 een AOW-pensioen aangevraagd, maar kreeg slechts 58% van het maximale pensioen toegekend. Dit percentage was het gevolg van het feit dat appellant van 1 maart 1966 tot en met 30 augustus 1987 niet verzekerd was voor de AOW. Appellant stelde dat zijn vader, die in Nederland loonbelastingplichtig was, kinderaftrek had genoten, wat hem als verzekerd zou moeten aanmerken. Echter, de Raad oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de vader van appellant daadwerkelijk kinderaftrek heeft genoten en dat appellant in belangrijke mate door zijn vader was onderhouden.
De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep behandeld en vastgesteld dat appellant niet als verzekerd kan worden aangemerkt op basis van de door hem aangevoerde argumenten. De Raad benadrukte dat het op appellant zelf rustte om aan te tonen dat zijn vader kinderaftrek heeft genoten, wat hij niet kon onderbouwen met voldoende bewijs. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de omstandigheden die appellant naar Duitsland deden verhuizen, niet konden leiden tot een afwijking van de dwingendrechtelijke bepalingen van de AOW.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met M.M. van der Kade als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 17 januari 2014. Partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.