ECLI:NL:CRVB:2014:75

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2014
Publicatiedatum
17 januari 2014
Zaaknummer
12-2863 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van AOW-pensioen en verzekeringsstatus van appellant

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, waarin zijn aanvraag voor een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) werd afgewezen. Appellant, geboren in 1946, had in maart 2011 een AOW-pensioen aangevraagd, maar kreeg slechts 58% van het maximale pensioen toegekend. Dit percentage was het gevolg van het feit dat appellant van 1 maart 1966 tot en met 30 augustus 1987 niet verzekerd was voor de AOW. Appellant stelde dat zijn vader, die in Nederland loonbelastingplichtig was, kinderaftrek had genoten, wat hem als verzekerd zou moeten aanmerken. Echter, de Raad oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de vader van appellant daadwerkelijk kinderaftrek heeft genoten en dat appellant in belangrijke mate door zijn vader was onderhouden.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep behandeld en vastgesteld dat appellant niet als verzekerd kan worden aangemerkt op basis van de door hem aangevoerde argumenten. De Raad benadrukte dat het op appellant zelf rustte om aan te tonen dat zijn vader kinderaftrek heeft genoten, wat hij niet kon onderbouwen met voldoende bewijs. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de omstandigheden die appellant naar Duitsland deden verhuizen, niet konden leiden tot een afwijking van de dwingendrechtelijke bepalingen van de AOW.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met M.M. van der Kade als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 17 januari 2014. Partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

12/2863 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van
6 april 2012, 11/1265 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats](appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2013. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.
De Raad heeft het onderzoek heropend.
Appellant en de Svb hebben nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 15 november 2013. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.

OVERWEGINGEN

1.1. In maart 2011 heeft appellant een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd.
1.2. Bij besluit van 17 maart 2011 is aan appellant, geboren op [in]1946, met ingang van mei 2011 een pensioen ingevolge de AOW toegekend. Dit pensioen bedraagt 58% van het maximale pensioen omdat appellant in de periode van 1 maart 1966 tot en met
30 augustus 1987 niet verzekerd is geweest voor de AOW.
2.1. In bezwaar is door appellant het standpunt ingenomen dat hij gedurende zijn buitenlandse studie, van 5 november 1966 tot en met 26 april 1974, als verzekerd dient te worden aangemerkt.
2.2. Bij besluit van 16 augustus 2011 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Daarbij heeft hij onder andere gesteld dat zijn vader voor hem kinderaftrek heeft genoten totdat hij 27 jaar werd. Hij heeft gesteld zich te herinneren dat zijn vader de kinderbijslag naar hem opstuurde en dat hij zijn studentenkamer daarmee betaalde. Voorts heeft hij gewezen op de bijzondere omstandigheden die hem ertoe hebben gebracht in Duitsland te gaan studeren. Appellant is een schipperskind. Toen hij naar school moest, is hij bij zijn grootouders in Duitsland gaan wonen. Zijn beheersing van de Nederlandse taal was daardoor onvoldoende om in Nederland te kunnen studeren. Tot slot heeft appellant gesteld dat hij er niet op is gewezen dat hij zich vrijwillig kon verzekeren voor de AOW.
3.2. De Svb heeft zich op het standpunt gesteld dat louter de stelling dat appellants vader kinderaftrek heeft genoten, onvoldoende is. Het ligt op de weg van appellant om aan te tonen dat zijn vader destijds verzekerd was in Nederland en op die grond onderworpen was aan de loonbelasting, alsmede dat zijn vader kinderaftrek heeft genoten.
3.3. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Met betrekking tot appellants stelling dat zijn vader kinderaftrek heeft genoten, stelt de rechtbank vast dat appellant heeft volstaan met deze stelling zonder daarbij nadere gegevens te verstrekken. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de gronden die zien op de deelname aan de vrijwillige verzekering, niet tot de conclusie kunnen leiden dat appellant recht heeft op een hoger pensioen. De omstandigheden die hebben geleid tot een studie in Duitsland, kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot een afwijking van de dwingendrechtelijke bepalingen van de AOW.
3.4. Appellant heeft in hoger beroep zijn gronden herhaald. Hij heeft erop gewezen dat de fiscale gegevens van zijn vader niet meer zijn te achterhalen. Voorts heeft hij gesteld dat het zeer waarschijnlijk is dat zijn vader kinderaftrek heeft genoten nu hij met een modaal inkomen drie studerende kinderen moest onderhouden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is enkel in geschil of appellant gedurende zijn studie in Duitsland, van
5 november 1966 tot en met 26 april 1974, terecht niet als verzekerd is aangemerkt.
4.2.
Blijkens het Besluit uitbreiding en beperking kring der verzekerden 1963 (KB 24, Stb. 1963, 24) wordt als verzekerde aangemerkt: het buiten het Rijk wonende kind, voor hetwelk een ingezetene aanspraak op kinderaftrek heeft ingevolge artikel 47, eerste en zesde lid, van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 of ingevolge artikel 8, zesde lid en twaalfde lid van het Besluit op de loonbelasting 1940. Met ingang van 1 januari 1965 is bepalend of sprake is van een kind voor hetwelk een ingezetene voor de heffing van de inkomstenbelasting of de loonbelasting kinderaftrek geniet (Besluit van 11 augustus 1965,
Stb. 1965, 373). Om ten tijde in geding in aanmerking te komen voor kinderaftrek was vereist dat de belastingplichtige het kind ten minste in belangrijke mate heeft onderhouden.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep nadere stukken overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat zijn vader voor hem aanspraak heeft gehad op kinderaftrek respectievelijk kinderaftrek heeft genoten. Uit de door appellant - en overigens ook uit de door
de Svb - overgelegde stukken blijkt dat zijn vader ten tijde in geding als schipper in loondienst werkzaam is geweest voor in Nederland gevestigde werkgevers. Zijn vader is in Nederland woonachtig geweest. Hieruit kan worden afgeleid dat appellants vader in Nederland onderworpen is geweest aan de loonbelasting.
4.4.
De Svb heeft zich op het standpunt gesteld dat dit onvoldoende is om aan te nemen dat appellants vader ook kinderaftrek heeft genoten. De Raad volgt de Svb in dit standpunt. Weliswaar is in 4.3 aangenomen dat appellants vader loonbelastingplichtig is geweest in Nederland doch er zijn geen stukken voorhanden waaruit blijkt dat appellants vader aanspraak heeft gehad op kinderaftrek of kinderaftrek heeft genoten. Daarvoor zou appellant ten minste in belangrijke mate door zijn vader moeten zijn onderhouden. Daarover ontbreken stukken. Hetgeen appellant hierover heeft gesteld, is onvoldoende. Hieruit volgt dat appellant niet op deze grond als verzekerd ingevolge de AOW kan worden aangemerkt.
4.5.
Niet in geschil is dat er geen sprake is van een vrijwillige verzekering in het tijdvak in geding. Wel heeft appellant erop gewezen dat hij niet is geïnformeerd over de mogelijkheid om een vrijwillige verzekering ingevolge de AOW aan te vragen. Op de Svb rust geen plicht verzekerden erop te attenderen dat zij zich vrijwillig kunnen verzekeren over onverzekerde tijdvakken. Het lag primair op de weg van appellant om zijn rechten ingevolge de volksverzekeringen te bepalen en zich desgewenst voor de vrijwillige verzekering aan te melden. Deze klacht van appellant kan dan ook niet leiden tot het verzekerd achten van appellant.
4.6.
Ook de door appellant genoemde bijzondere omstandigheden die ertoe hebben geleid dat hij van 5 november 1966 tot 26 april 1974 in Duitsland heeft gestudeerd, kunnen niet leiden tot de conclusie dat appellant als verzekerd dient te worden aangemerkt.
4.7.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
5.
Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2014.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) S. Aaliouli
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring der verzekerden.

HD