ECLI:NL:CRVB:2014:747

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2014
Publicatiedatum
6 maart 2014
Zaaknummer
12-4220 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van besluit inzake uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 maart 2014 uitspraak gedaan over het verzoek van appellant om herziening van een eerder besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Appellant, geboren in 1940 in het voormalig Nederlands-Indië, had in september 2009 een aanvraag ingediend voor een periodieke uitkering op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Deze aanvraag werd in november 2009 afgewezen, omdat niet was komen vast te staan dat appellant gebeurtenissen had meegemaakt die onder de werking van de Wubo vallen. Appellant heeft hiertegen geen rechtsmiddel ingesteld.

In maart 2011 diende appellant opnieuw een verzoek in, ondersteund door een verklaring van zijn broer, die stelde dat appellant aanwezig was bij beschietingen tijdens een reis in 1948. De Pensioen- en Uitkeringsraad heeft deze aanvraag in oktober 2011 afgewezen, omdat er onvoldoende objectieve gegevens waren om de verklaring van appellant te ondersteunen. Het bestreden besluit werd in beroep door de Raad beoordeeld.

De Raad overwoog dat het verzoek van maart 2011 terecht als een verzoek om herziening werd aangemerkt. De Raad benadrukte dat de eigen verklaring van appellant, zonder andere objectieve gegevens, onvoldoende was om de gestelde gebeurtenissen als vaststaand te aanvaarden. De Raad vond geen gegevens die de aanwezigheid van appellant bij de beschietingen konden bevestigen. De afwijzing van het verzoek om herziening werd als rechtmatig beschouwd, en het beroep werd ongegrond verklaard. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

12/4220 WUBO
Datum uitspraak: 6 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 23 mei 2012, kenmerk BZ01413926 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2014. Namens appellant is
mr. Van Berkel verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, geboren in 1940 in het toenmalig Nederlands-Indië, heeft in september 2009 bij verweerder een aanvraag ingediend om in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering en/of voorzieningen op grond van de Wubo.
1.2. Bij besluit van 17 november 2009 is deze aanvraag afgewezen op de grond dat niet is komen vast te staan dat appellant gebeurtenissen heeft meegemaakt die onder de werking van de Wubo kunnen worden gebracht. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel ingesteld.
1.3. In maart 2011 heeft appellant opnieuw verzocht om voor aanspraken op grond van de Wubo in aanmerking te komen. Ter ondersteuning van deze aanvraag heeft appellant een verklaring overgelegd van zijn in 1938 geboren broer, die is erkend vanwege diens aanwezigheid bij beschietingen van een (leger)konvooi waarmee hij in juli 1948 van Madioen naar Soerabaja heeft gereisd. Volgens deze verklaring zou appellant ook aanwezig zijn geweest bij deze beschietingen.
1.4. Bij besluit van 12 oktober 2011 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen op de grond dat van het gestelde meemaken van beschietingen tijdens de Bersiap-periode gedurende een reis van Madioen naar Soerabaja, buiten de eigen verklaring van appellant, onvoldoende bevestiging is verkregen. Bij het bestreden besluit is het hiertegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
2.
Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1.
Het verzoek van maart 2011 is door verweerder terecht aangemerkt als een verzoek om herziening van het besluit van 17 november 2009.
2.2.
Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wubo is verweerder bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven beschikking in het voordeel van de bij die beschikking betrokkene te herzien. Gelet op het karakter van deze discretionaire bevoegdheid, kan de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid toetsen. Daarbij staat centraal of appellant feiten of omstandigheden in het geding heeft gebracht die aan verweerder bij het nemen van het eerdere besluit niet bekend waren en die dit besluit in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerder daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.3.
Ook de Raad heeft geen gegevens aangetroffen die de aanwezigheid van appellant bij de onder 1.3 genoemde beschietingen kunnen bevestigen of aannemelijk kunnen maken. De Raad kan er niet aan voorbijzien dat appellant bij zijn eerste aanvraag geen melding heeft gemaakt van het meemaken van deze beschietingen. Ook in de verklaring die appellant destijds ten behoeve van zijn broer heeft afgelegd heeft appellant niet ter sprake gebracht dat (ook) hij bij deze gebeurtenissen aanwezig is geweest. Verder is van betekenis dat de broer van appellant in het kader van zijn eigen aanvraag appellant niet als getuige en/of lotgenoot heeft genoemd, ook niet toen er specifiek naar getuigen is gevraagd. Hetzelfde geldt voor getuige E.M. Beer. Onder deze omstandigheden heeft verweerder de onder 1.3 vermelde verklaring van de broer van appellant terecht onvoldoende overtuigend geacht om aan te nemen dat ook appellant aanwezig is geweest bij de meergenoemde beschietingen. Andere gegevens op grond waarvan alsnog zou moeten worden vastgesteld dat appellant oorlogsgeweld in de zin van de Wubo heeft ondergaan zijn door hem niet ingebracht. De Raad tekent bij het voorgaande nog aan dat volgens zijn vaste rechtspraak de eigen verklaring van een betrokkene, zonder dat er andere objectieve gegevens zijn die deze verklaring ondersteunen, onvoldoende is om de door de betrokkene gestelde gebeurtenissen als vaststaand te kunnen aanvaarden.
2.4.
Dat aan de broer van appellant wel een uitkering op grond van de Wubo is toegekend kan niet tot een ander oordeel leiden. Verweerder heeft de aanwezigheid van de broer van appellant bij meergenoemde beschietingen aannemelijk geacht, maar de aanwezigheid van appellant nu juist niet. Er is, anders dan appellant veronderstelt, dus geen sprake van gelijke gevallen.
2.5.
Gelet op wat onder 2.3 en 2.4 is overwogen kan het besluit van verweerder om niet tot herziening over te gaan de terughoudende toetsing van de Raad doorstaan. Het ingestelde beroep moet daarom ongegrond worden verklaard.
3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) O.P.L. Hovens

HD