ECLI:NL:CRVB:2014:738

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2014
Publicatiedatum
5 maart 2014
Zaaknummer
10-5159 WW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de aftrek van vroegpensioen op WW-uitkering en de verplichtingen van pensioenverstrekkers in andere lidstaten

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 28 februari 2014, met zaaknummer 10-5159 WW-T, wordt de situatie van een appellant besproken die een vroegpensioen ontvangt van een Duitse werkgever. De appellant, geboren in 1953 en woonachtig in Nederland, had vanaf 1 januari 1986 gewerkt bij een Duitse werkgever, waarvan het dienstverband eindigde op 1 januari 2007. Hij ontving vanaf 1 juni 2008 een vroegpensioen van € 935,51 per maand. Na een periode van werkloosheid ontving hij een WW-uitkering, die door het Uwv werd verlaagd met het vroegpensioen. De appellant stelde dat het vroegpensioen niet in zijn geheel op de WW-uitkering in mindering mocht worden gebracht, omdat de helft van het pensioen toekwam aan zijn ex-echtgenote. De rechtbank had eerder zijn beroep ongegrond verklaard, maar de appellant ging in hoger beroep.

De Raad overweegt dat de Nederlandse overheid geen verplichtingen kan opleggen aan een pensioenverstrekker in een andere lidstaat. Dit betekent dat de Duitse pensioenverstrekker niet verplicht kon worden om de helft van het pensioen aan de ex-echtgenote uit te betalen. De Raad concludeert echter dat de volledige aftrek van het vroegpensioen van de WW-uitkering niet aanvaardbaar is, omdat dit verder gaat dan noodzakelijk. De Raad stelt dat er alternatieve maatregelen mogelijk zijn om te voorkomen dat de appellant benadeeld wordt door zijn recht op vrij verkeer. De Raad draagt het Uwv op om het besluit te herstellen, waarbij het Uwv moet beoordelen of de appellant het verschuldigde deel van het vroegpensioen aan zijn ex-echtgenote heeft betaald.

Deze uitspraak benadrukt de complexiteit van de interactie tussen nationale wetgeving en Europese regelgeving, vooral in situaties waarin pensioenrechten en werkloosheidsuitkeringen van toepassing zijn. De uitspraak biedt belangrijke inzichten in hoe pensioenverstrekkers in verschillende lidstaten met elkaar moeten omgaan, en hoe dit van invloed kan zijn op de rechten van werknemers die in meerdere lidstaten hebben gewerkt.

Uitspraak

10/5159 WW-T
Datum uitspraak: 28 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht
van 6 augustus 2010, 09/1405 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2011. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard.
Het onderzoek is na de zitting hervat.
Het Uwv heeft vragen beantwoord en appellant heeft desgevraagd nadere stukken ingezonden.
De door de Raad als deskundige benoemde prof. dr. E. Lutjens, hoogleraar pensioenrecht aan de Vrije Universiteit Amsterdam, heeft op 28 juni 2013 rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft desgevraagd op dit rapport gereageerd. Appellant heeft een reactie op deze brief van het Uwv ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 15 november 2013. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, geboren [in] 1953 en woonachtig in Nederland, is vanaf 1 januari 1986 werkzaam geweest bij [naam werkgever] GmbH te [vestigingsplaats] (Duitsland). Dit dienstverband is met ingang van 1 januari 2007 beëindigd. Hierbij is aan appellant onder andere met ingang van
1 juni 2008 een vroegpensioen (vorgezogener Altersrente) van € 935,51 per maand toegekend.
1.2. Aan appellant is met ingang van 1 januari 2007 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Deze uitkering is per 12 november 2007 beëindigd.
1.3. Nadat appellant opnieuw werkloos was geworden, heeft het Uwv hem bij besluit van
6 mei 2009 met ingang van 9 maart 2009 weer een WW-uitkering toegekend. Bij dit besluit is aan appellant medegedeeld dat het door hem ontvangen vroegpensioen op zijn uitkering in mindering wordt gebracht.
1.4. Bij het bestreden besluit van 6 juli 2009 heeft het Uwv zijn besluit van 6 mei 2009 gehandhaafd. Naar aanleiding van appellants bezwaar is overwogen dat het vroegpensioen terecht op de uitkering in mindering is gebracht.
2.
De rechtbank heeft appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft - kort gezegd - overwogen dat het door appellant ontvangen vroegpensioen moet worden beschouwd als inkomsten wegens ouderdomspensioen als bedoeld in artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW in verbinding met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling gelijkstelling van uitkeringen met ouderdomspensioen (Stcrt. 1991, 244). Dat in de opbouw van dit pensioen een deel van een afvloeiingsregeling is verwerkt, maakt dit niet anders. De rechtbank stelt voorts vast dat de in artikel 34, zevende lid, van de WW genoemde uitzondering toepassing mist. Appellants beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens de rechtbank niet slagen, nu de op de website van het Uwv opgenomen informatie zo globaal is dat appellant hieraan niet het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat in zijn situatie geen korting van zijn vroegpensioen zou plaatsvinden.
3.1.
Appellant heeft zich ook in hoger beroep op het standpunt gesteld dat zijn vroegpensioen niet, althans niet in zijn geheel, op zijn WW-uitkering in mindering mag worden gebracht. Daartoe heeft hij er wederom op gewezen dat dit pensioen voortkomt uit een eerdere werkkring en moet worden gezien als een ‘gouden handdruk’. Daarnaast heeft hij opgemerkt dat het vroegpensioen voor de helft toekomt aan zijn ex-echtgenote en dat derhalve slechts de helft voor aftrek van zijn uitkering in aanmerking komt.
3.2.
Het Uwv heeft gewezen op de geldende regelgeving, die er volgens hem toe leidt dat het gehele vroegpensioen op appellants uitkering in mindering moet worden gebracht.
4.1.
De Raad overweegt het volgende.
4.2.
Met betrekking tot appellants stelling dat zijn pensioen voortkomt uit een eerdere werkkring en moet worden gezien als een ‘gouden handdruk’, kan het onder 2 weergegeven oordeel van de rechtbank geheel worden onderschreven.
4.3.
In hoger beroep heeft appellant er voorts op gewezen dat het vroegpensioen voor de helft toekomt aan zijn ex-echtgenote, zodat dit ook slechts voor de helft op zijn uitkering mindering zou moeten worden gebracht. In dit verband heeft appellant opgemerkt dat hij gunstiger af zou zijn geweest als hij een Nederlandse, en niet een Duitse werkgever had gehad. Dit moet worden aangemerkt als een beroep op het recht op vrij verkeer van werknemers, als bedoeld in (thans) artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Beoordeeld dient derhalve te worden of appellant door bij een Duitse werkgever te gaan werken, zodanig is benadeeld dat sprake is van een belemmering om ten volle van dit recht gebruik te maken. In dit verband is het volgende van belang.
4.4.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet verevening pensioenrechten bij echtscheiding (Wvps) heeft - kort gezegd en voor zover hier van belang - de ene echtgenoot na scheiding recht op de helft van het tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen van de andere echtgenoot, tenzij hiervan bij echtscheidingsconvenant wordt afgeweken. In het tweede lid van dit artikel is neergelegd dat de ex-echtgenoot een rechtstreekse aanspraak krijgt op het orgaan dat het pensioen uitbetaalt, indien de echtscheiding binnen twee jaar bij dit orgaan is aangemeld. Volgens artikel 4 van de Wvps kan in het echtscheidingsconvenant worden gekozen voor een ander vast percentage van het pensioen dat aan de andere echtgenoot toekomt. Artikel 7 van de Wvps bepaalt dat voor de toepassing van wettelijke bepalingen met betrekking tot korting het deel van het pensioen dat niet aan de tot verevening verplichte echtgenoot wordt uitbetaald, geacht wordt niet tot diens pensioen te behoren.
4.5.
Tussen appellant en zijn toenmalige echtgenote is op 6 juli 2006 een echtscheidingsconvenant gesloten. Daarin is - voor zover hier van belang - neergelegd dat het vroegpensioen gelijkelijk tussen de man (appellant) en de vrouw (zijn echtgenote) verdeeld zal worden. Voorts is overeengekomen dat op het moment dat de vrouw de beschikking krijgt over een aanzienlijk vermogen, in die zin dat dat vermogen een soortgelijk rendement oplevert als de bedragen die de man betaalt, de vrouw afziet van haar verdere rechten op verdeling van het vroegpensioen. Levert het vermogen een lager rendement op, dan zal de man het bedrag aanvullen.
4.6.
Een in het buitenland gevestigd orgaan dat een pensioen verstrekt, is niet gebonden aan de in artikel 2, tweede lid, van de Wvps neergelegde verplichting. Uit een door appellant overgelegde mailwisseling met zijn pensioenverstrekker blijkt dat deze van mening is dat volgens de Duitse regelgeving de uitbetaling van een deel van appellants pensioen aan zijn ex-echtgenote niet mogelijk is. De vraag rijst derhalve of appellant benadeeld is doordat hij in Duitsland heeft gewerkt en zijn pensioen daardoor is ondergebracht bij een Duitse pensioenverstrekker. Daarbij is in de eerste plaats van belang of de in artikel 2, tweede lid, van de Wvps neergelegde weg voor hem open zou hebben gestaan indien zijn pensioen door een Nederlands orgaan werd uitbetaald.
4.7.
In verband hiermee heeft de Raad de deskundige Lutjens verzocht rapport uit te brengen. Aan zijn rapport van 28 juni 2013 is het volgende ontleend.
“…, punt 2.8, Het convenant houdt in (evenals de mail van 2 december 2010) dat het percentage van het aan de ex-echtgenote te betalen pensioen aanvankelijk de helft (50%) zal zij en later nul (0%) zou kunnen worden (zonder dat die verlaging al als harde afspraak is geformuleerd). Dit is een afwijkende afspraak die mogelijk niet valt binnen het wettelijk kader zoals geduid in artikel 4 lid 1 Wvps dat immers met zoveel woorden bepaalt dat de afwijking kan bestaan uit een
vastpercentage. Het percentage is 50% en zou 0% kunnen worden. Dat is dus een wisselend percentage. Een lezing die inhoudt dat de afwijking van het percentage wel vast is (immers vast 0%) lijk niet te verenigen met de tekst van artikel 4 dat bepaalt dat partijen “in afwijking van artikel 3” een vast percentage kunnen kiezen. Volgens het convenant is er aanvankelijk in het geheel geen afwijking. Mogelijk zou in de toekomst het percentage 0 kunnen worden en dan is de verevening over de hele looptijd geen vast percentage. Dat lijkt niet met de tekst van artikel 4 Wvps in overeenstemming te zijn.”
en
“…, punt 2.11, Hiermee is evenwel enkel gezegd dat de
afwijkingniet bindend is voor de pensioenuitvoerder. Omdat er aldus geen toelaatbare afwijking is, zou de Nederlandse pensioenuitvoerder de helft van het te verevenen pensioen conform de regels van (artikel 2 en 3) Wvps aan de andere echtgenoot betalen (uiteraard indien de scheiding binnen twee jaar is gemeld, maar dit geldt ook voor de afwijkende afspraak als vormvereiste om aan een afwijkende afspraak gebonden te zijn). Dat zou dus betekenen dat bij tijdige melding van de scheiding de pensioenuitvoerder wel gebonden zou zijn geweest aan de afspraak over de verdeling bij helfte. Alleen de afwijkende afspraak, het variabele percentage, zou niet bindend zijn geweest (artikel 4 lid 2 Wvps).”.
4.8.
Het oordeel van de deskundige komt er derhalve op neer dat een Nederlands pensioenuitvoeringsorgaan bij tijdige aanmelding van het voorliggende echtscheidingsconvenant wel gebonden zou zijn aan de afspraak over de verdeling bij helfte, maar dat een wijziging van de verdeling op een later moment niet bindend zou zijn. De deskundige sluit overigens niet uit dat als de ex-echtgenote op enig moment afstand doet van het recht op pensioenverevening, het pensioenuitvoeringsorgaan daarnaar zal handelen.
4.9.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant in het geval dat zijn pensioen door een Nederlands pensioenuitvoeringsorgaan was betaald, niet zou hebben gekozen voor aanmelding omdat appellant zwaar hechtte aan de tijdelijkheid van de verdeling van zijn vroegpensioen. Wat daarvan ook zij, vastgesteld moet worden dat blijkens het rapport van de deskundige Lutjens voor appellant - en tevens voor zijn ex-echtgenote - in dat geval de keuze zou hebben bestaan om het echtscheidingsconvenant bij de pensioenuitvoerder aan te melden. Deze zou bij tijdige aanmelding de verplichting hebben gehad de helft van appellants vroegpensioen aan zijn gewezen echtgenote uit te betalen. Het aan de gewezen echtgenote betaalde deel van dat pensioen zou dan niet in mindering zijn gebracht op appellants WW-uitkering. Nu appellant een pensioen ontvangt van een Duitse pensioenuitvoerder, die niet is gebonden aan de in artikel 2, tweede lid, van de Wvps neergelegde verplichting, heeft hij deze keuze niet, evenmin als zijn ex-echtgenote.
4.10.
De verdragsbepalingen betreffende het vrij verkeer, zoals thans neergelegd in onder andere artikel 45 van het VWEU, beogen het de onderdanen van de Unie gemakkelijker te maken om het even welk beroep uit te oefenen op het gehele grondgebied van de Unie, en staan in de weg aan nationale regelingen die deze onderdanen minder gunstig behandelen wanneer zij op het grondgebied van meer dan één lidstaat werkzaam willen zijn (Hof van Justitie van - thans - de Europese Unie (HvJ) 19 maart 2002, C-393/99 en C-394/99, Hervein en Lorthiois, p. 47). Het zou in strijd zijn met het beginsel van het vrije verkeer indien een werknemer of werkzoekende in de lidstaat waarvan hij onderdaan is, minder gunstig kon worden behandeld dan wanneer hij geen gebruik zou hebben gemaakt van de door het Verdrag verleende rechten inzake vrij verkeer (HvJ 11 januari 2007, C-208/05, ITC, p. 34). Nationale maatregelen die de uitoefening van de in het VWEU gewaarborgde fundamentele vrijheden kunnen belemmeren of minder aantrekkelijk kunnen maken, kunnen niettemin worden toegestaan indien zij een doel van algemeen belang nastreven, geschikt zijn om de verwezenlijking daarvan te waarborgen en niet verder gaan dan noodzakelijk is om het gestelde doel te bereiken (HvJ 30 januari 2007, C-150/04, Commissie/Denemarken, p. 46).
4.11.
Zoals onder 4.8 is vastgesteld, bestond voor appellant niet de mogelijkheid om, door het echtscheidingsconvenant tijdig aan te melden bij de pensioenverstrekker, te bereiken dat de helft van zijn vroegpensioen direct aan zijn gewezen echtgenote werd uitbetaald. Dit heeft tot gevolg dat geen toepassing kan worden gegeven aan artikel 7 van de Wvps. Daardoor wordt het gehele vroegpensioen in mindering gebracht op appellants WW-uitkering. Indien appellant aanspraak had gehad op een pensioen, te betalen door een Nederlandse pensioenverstrekker, zou hij die mogelijkheid wel hebben gehad. Nu de pensioenverstrekker zich doorgaans zal bevinden in het land waar de werkzaamheden zijn uitgevoerd, kan worden vastgesteld dat appellant in een nadeliger positie is gebracht doordat hij gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer.
4.12.
Het staat de Nederlandse overheid niet vrij verplichtingen op te leggen aan een in een andere lidstaat gevestigde pensioenverstrekker. De pensioenverstrekker van appellant kon derhalve niet worden verplicht de helft van appellants pensioen aan zijn ex-echtgenote uit te betalen. Dit brengt evenwel niet zonder meer met zich dat het daaraan verbonden gevolg, de aftrek van zijn volledige vroegpensioen van zijn WW-uitkering, aanvaardbaar kan worden geacht. Deze maatregel kan niet geschikt worden geacht en gaat verder dan noodzakelijk. Immers, om te voorkomen dat appellant wordt benadeeld doordat hij gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer, zijn andere maatregelen denkbaar. Zo kon van appellant worden gevraagd aan te tonen dat hij de door hem verschuldigde bijdrage feitelijk aan zijn gewezen echtgenote heeft uitbetaald. Deze controle kon van het Uwv worden gevergd om te voorkomen dat appellant wordt benadeeld doordat hij gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer.
4.13.
Het onder 4.2 tot en met 4.11 overwogene leidt tot de conclusie dat de beoordeling van appellants aanspraak op een WW-uitkering in het bestreden besluit onvolledig is geweest. Het Uwv heeft ten onrechte niet beoordeeld of appellant het door hem aan zijn ex-echtgenote verschuldigde deel van zijn vroegpensioen heeft betaald.
5.
De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen het onder 4.12 geconstateerde gebrek te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2014.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) S. Aaliouli

TM