In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 februari 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 3 juni 2013. Appellante, vertegenwoordigd door mr. R. Schoonbrood, heeft hoger beroep ingesteld tegen een beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die op 3 september 2013 is genomen. Deze beslissing op bezwaar kwam tegemoet aan de bezwaren van appellante, die enkel nog aanspraak maakte op vergoeding van de proceskosten en het betaalde griffierecht.
De Raad heeft vastgesteld dat er tussen partijen geen inhoudelijk geschil meer bestaat, waardoor het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard moest worden wegens het ontbreken van procesbelang. De Raad heeft echter wel aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellante heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep. De kosten zijn begroot op € 974,- voor het beroep en € 487,- voor het hoger beroep, wat resulteert in een totaalbedrag van € 1.461,-.
De uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van griffier K.R. van Renswoude, en is openbaar uitgesproken. Het Uwv is tevens veroordeeld tot vergoeding van het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 162,-.