In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende haar WAO-uitkering. Appellante was het niet eens met de indeling in een arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55% en stelde dat haar beperkingen onvoldoende waren erkend in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De rechtbank Arnhem had eerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, maar appellante stelde dat de medische beoordeling niet zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen rekening was gehouden met haar urenbeperkingen.
Tijdens de zitting op 10 januari 2014 heeft appellante, bijgestaan door haar advocaat, haar standpunt toegelicht. Het Uwv heeft gereageerd met een verweerschrift en heeft ter zitting de argumenten van appellante besproken. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat er geen aanleiding was om het medische onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. Echter, het Uwv heeft tijdens de zitting erkend dat een van de geselecteerde functies, de functie van bode-bezorger, niet langer als geschikt kon worden beschouwd. Dit leidde tot de conclusie dat appellante met ingang van 27 september 2010 voor tenminste 55 tot 65% arbeidsongeschikt moest worden geacht.
De Raad heeft het bestreden besluit van het Uwv vernietigd, omdat het niet voldeed aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad heeft de WAO-uitkering van appellante herzien naar een arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% en heeft het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en wettelijke rente over de na te betalen uitkering. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.