ECLI:NL:CRVB:2014:71

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2014
Publicatiedatum
17 januari 2014
Zaaknummer
12-1165 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde kinderbijslag en recht op kinderbijslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van onverschuldigd betaalde kinderbijslag aan betrokkene. Betrokkene ontving kinderbijslag voor zijn drie kinderen, maar heeft niet aangetoond dat hij een bijdrage in hun levensonderhoud heeft geleverd van ten minste € 408,- per kind per kwartaal. De kinderen zijn in september 2008 uit huis geplaatst, en in mei 2010 heeft betrokkene dit aan de Sociale verzekeringsbank (Svb) gemeld. De Svb heeft daarop een onderzoek ingesteld en geconcludeerd dat betrokkene vanaf het derde kwartaal van 2008 geen recht meer had op kinderbijslag, omdat zijn bijdrage in het levensonderhoud onder het vereiste bedrag bleef.

De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen de besluiten van de Svb ongegrond verklaard, met uitzondering van de opgelegde boete, die werd verlaagd. In hoger beroep heeft betrokkene aangevoerd dat hij recht heeft op kinderbijslag als biologische vader, terwijl de Svb enkel de boete aanvocht. De Svb trok uiteindelijk zijn hoger beroep in, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat betrokkene niet voldeed aan de voorwaarden voor kinderbijslag.

De Raad bevestigde dat de Svb verplicht is tot terugvordering van onverschuldigd betaalde kinderbijslag, tenzij er dringende redenen zijn om hiervan af te zien. Betrokkene heeft echter geen dringende redenen kunnen aanvoeren die de terugvordering onaanvaardbaar zouden maken. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/1165 AKW, 12/1599 AKW, 12/1498 AKW, 12/1601 AKW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van
2 februari 2012, 11/1066 en 11/2008 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Betrokkene], te [woonplaats] (betrokkene)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Betrokkene en de Svb hebben hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft tevens een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2013. Betrokkene is daarbij in persoon verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene heeft vanaf hun geboortes kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ontvangen voor zijn kinderen [kind A.] geboren [in 1]2001, [kind B.], geboren [in 2] en [kind C.], geboren op [in 3] 2006. In september 2008 zijn de kinderen uit huis geplaatst.
1.2. In mei 2010 heeft betrokkene aan de Svb meegedeeld dat zijn kinderen uit huis geplaatst zijn. De Svb heeft vervolgens een onderzoek ingesteld, onder meer gericht op de door betrokkene geleverde bijdrage in het levensonderhoud van de kinderen.
1.3. Bij besluit van 10 november 2010 heeft de Svb aan betrokkene meegedeeld dat hij vanaf het derde kwartaal van 2008 geen recht heeft op kinderbijslag voor zijn drie kinderen, omdat zijn bijdrage in het levensonderhoud van de kinderen minder heeft bedragen dan € 400,- per kind per kwartaal in het derde kwartaal van 2008 en € 408,- in de andere kwartalen.
1.4. Bij besluit van 11 april 2011 (besluit 1) heeft de Svb zijn besluit van 10 november 2010 herroepen ten aanzien van het derde kwartaal van 2008. Voor het overige heeft de Svb de herziening van de aanspraak op kinderbijslag gehandhaafd. Daartoe is overwogen dat betrokkene diverse uitgaven heeft gedaan ten behoeve van de kinderen, zoals bijdragen aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO), reiskosten en andere bijdragen, maar dat het totaal van deze bijdragen steeds minder heeft bedragen dan € 408,- per kind per kwartaal.
1.5. Bij besluit van 28 juni 2011 (besluit 2) heeft de Svb gehandhaafd zijn besluit van
28 april 2011, waarbij de over het vierde kwartaal van 2008 tot en met het eerste kwartaal van 2010 onverschuldigd aan betrokkene betaalde kinderbijslag ad € 3.756,45 van hem is teruggevorderd en tevens een boete is opgelegd van € 190,-.
2.
De rechtbank heeft het beroep tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Verder is het beroep tegen besluit 2 gegrond verklaard, voor zover gericht tegen de opgelegde boete, met vernietiging van dat besluit in zoverre. Tevens heeft de rechtbank het besluit van
28 april 2011 herroepen voor zover daarin een boete van € 190,- is opgelegd en het bedrag van de boete vastgesteld op € 52,-, met veroordeling van de Svb in de proceskosten en tot vergoeding van het griffierecht.
3.1.
Betrokkene heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij de biologische vader van de kinderen is en recht heeft op kinderbijslag.
3.2.
De Svb heeft in hoger beroep slechts het oordeel van de rechtbank over de boete aangevochten. Daarbij is aangevoerd dat de door de rechtbank genoemde omstandigheden geen aanleiding kunnen geven de boete te verminderen.
3.3.
Ter zitting is namens de Svb meegedeeld dat nog steeds bezwaar bestaat tegen de motivering van de rechtbank, maar dat gelet op alle overige en later bekend geworden persoonlijke omstandigheden van betrokkene, waaronder mede begrepen zijn inkomenspositie en het overlijden van zijn echtgenote, ingestemd kan worden met een boete ter hoogte van
€ 52,-. De Svb heeft daarom het door hem ingestelde hoger beroep ingetrokken.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in hoger beroep allereerst in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven dat betrokkene vanaf het vierde kwartaal van 2008 geen recht heeft op kinderbijslag voor [kind A.] [kind B.] en [kind C.], omdat hij de kinderen toen niet voor ten minste € 408,- per kind per kwartaal heeft onderhouden.
4.2.
Nu de kinderen van betrokkene gedurende de in geschil zijnde kwartalen niet tot zijn huishouden behoorden, heeft betrokkene eerst aanspraak op kinderbijslag, indien hij heeft voldaan aan de bij en krachtens de AKW gestelde voorwaarde dat hij de kinderen in belangrijke mate moet hebben onderhouden. Aan deze voorwaarde is voldaan wanneer betrokkene een bijdrage in het levensonderhoud heeft geleverd van ten minste € 408,- per kind per kwartaal. Blijkens vaste rechtspraak dient een betrokkene op een voor de Svb eenvoudig te controleren wijze aan te tonen of aannemelijk te maken dat hij aan deze voorwaarde heeft voldaan. Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven dat betrokkene niet heeft aangetoond of aannemelijk gemaakt dat hij een bijdrage in het levensonderhoud van kinderen heeft geleverd van ten minste € 408,- per kind per kwartaal. Dit betekent dat betrokkene vanaf het vierde kwartaal van 2008 geen recht heeft op kinderbijslag voor zijn kinderen.
4.3.
Uit artikel 14a, eerste lid, van de AKW volgt dat indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de Svb gehouden is het desbetreffende besluit te herzien of in te trekken. Uitgangspunt van dit artikel is blijkens de wetsgeschiedenis dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden, maar dat aangesloten moet worden bij het rechtszekerheidsbeginsel zoals dat in de rechtspraak is ontwikkeld.
4.4.
De Svb heeft beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend.
4.5.
Voorts blijkt uit de beleidsregels van de Svb dat met toepassing van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheel of gedeeltelijk van herziening wordt afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval tot het oordeel leiden dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is.
4.6.
Zoals al eerder is overwogen, onder meer in de uitspraak van 5 november 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BO3352), moet het door de Svb ter zake gevoerde beleid aangemerkt worden als een buitenwettelijk, begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak dient een dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.
4.7.
Niet is gebleken dat de Svb voormeld beleid in dit geval niet consistent heeft toegepast. Betrokkene heeft immers niet voldaan aan de verplichting de uithuisplaatsing van de kinderen aan de Svb te melden. Het feit dat hij er aanvankelijk van uitging dat de uithuisplaatsing slechts voor korte tijd was, kan niet tot een ander oordeel leiden omdat het betrokkene redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat de uithuisplaatsing van invloed zou kunnen zijn op het recht op kinderbijslag. Dit betekent dat de Svb terecht de aanspraak op kinderbijslag heeft herzien over het vierde kwartaal van 2008 tot en met het eerste kwartaal van 2010.
4.8.
De Svb is op grond van artikel 24 van de AKW gehouden tot terugvordering van onverschuldigd betaalde kinderbijslag. Slechts in geval van dringende redenen is de Svb ingevolge het vierde lid van artikel 24 van de AKW bevoegd geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering. Dringende redenen als hier bedoeld kunnen volgens vaste rechtspraak slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de - financiële en/of sociale - gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. Gesteld noch gebleken is dat betrokkene ten gevolge van de terugvordering in een noodsituatie als hiervoor bedoeld terecht komt. Daarbij wordt erop gewezen dat de Svb bij de invordering van het terug te betalen bedrag rekening moet houden met de financiële draagkracht van betrokkene.
4.9.
Ten aanzien van de door de rechtbank nader op € 52,- vastgestelde boete heeft betrokkene geen gronden naar voren gebracht, zodat die geen bespreking behoeft.
4.10.
Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.9 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2014.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) S. Aaliouli

QH