ECLI:NL:CRVB:2014:68

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2014
Publicatiedatum
16 januari 2014
Zaaknummer
12-1374 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van de erkenning als vervolgde onder de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 januari 2014 uitspraak gedaan over het verzoek van appellant om herziening van zijn erkenning als vervolgde onder de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). Appellant, geboren in 1930 in het voormalig Nederlands-Indië, had eerder aanvragen ingediend die waren afgewezen omdat niet was aangetoond dat hij vervolging had ondergaan. Na meerdere afwijzingen diende appellant in april 2010 opnieuw een verzoek om herziening in, dat ook werd afgewezen. Verweerder, de Pensioen- en Uitkeringsraad, stelde dat appellant geen relevante nieuwe feiten of gewijzigde gegevens had aangedragen die aanleiding gaven tot herziening van de eerdere besluiten.

Tijdens de zitting op 14 november 2013 werd appellant bijgestaan door zijn advocaat, mr. F.L.M. van Haren, terwijl verweerder werd vertegenwoordigd door A.T.M. Vroom-van Berckel. De Raad overwoog dat de door appellant ingebrachte verklaringen niet voldoende waren om zijn stellingen te onderbouwen. De Raad benadrukte dat de discretionaire bevoegdheid van verweerder om besluiten te herzien, met terughoudendheid moet worden getoetst. Appellant had geen nieuwe feiten gepresenteerd die de eerdere besluiten in een nieuw licht konden plaatsen.

De Raad concludeerde dat de eerdere besluiten van verweerder standhielden en dat het beroep van appellant ongegrond werd verklaard. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

12/1374 WUV
Datum uitspraak: 16 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.L.M. van Haren, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 31 januari 2012, kenmerk BZ01267905 (bestreden besluit). Dit besluit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Haren. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, geboren in 1930 in het toenmalig Nederlands-Indië, heeft in maart 1976 een aanvraag ingediend om te worden erkend als vervolgde in de zin van de Wuv. Deze aanvraag is afgewezen bij besluit van 4 augustus 1977, op de grond dat niet was gebleken dat appellant vervolging in de zin van de Wuv heeft ondergaan. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2. In april 2004 heeft appellant een verzoek om herziening ingediend. Dit verzoek is afgewezen bij besluit van 30 augustus 2004, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
11 augustus 2005. Appellant heeft berust in laatstgenoemd besluit.
1.3. In april 2010 heeft appellant opnieuw een verzoek om herziening ingediend. Bij besluit van 20 oktober 2010 heeft verweerder ook dit verzoek afgewezen. Bij het bestreden besluit is het hiertegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant noch bij zijn verzoek, noch in bezwaar relevante nieuwe feiten of gewijzigde gegevens naar voren heeft gebracht, zodat geen aanleiding bestaat de eerdere besluiten te herzien. Nog steeds is niet gebleken dat appellant tijdens de Japanse bezetting in Ambarawa en Kedungdjati geïnterneerd is geweest. De door appellant ingebrachte verklaringen - van tante [naam tante], respectievelijk de heer H. [S.] - vormen geen bevestiging van de door hem gestelde internering, aldus verweerder.
2.
Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1.
Ingevolge artikel 61, tweede lid, van de Wuv is verweerder bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven beschikking in het voordeel van de bij die beschikking betrokkene te herzien. Gelet op het karakter van deze discretionaire bevoegdheid, kan de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid toetsen. Daarbij staat centraal of appellant feiten of omstandigheden in het geding heeft gebracht die aan verweerder bij het nemen van het eerdere besluit niet bekend waren en die dit besluit in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerder daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.2.
De door appellant beschreven oorlogservaringen zijn door hem ook bij zijn eerdere aanvragen al naar voren gebracht. Verweerder heeft daaromtrent geconcludeerd dat van vrijheidsberoving in de zin van de Wuv niet is gebleken. Appellants herhaalde verzoek werpt geen nieuw licht op deze conclusies van verweerder. De beschikbare gegevens, waaronder de door appellant ingebrachte verklaringen, bieden geen houvast voor de conclusie dat appellant vervolging in de zin van de Wuv heeft ondergaan. Van de door appellant gestelde internering is nog immer geen objectieve bevestiging verkregen. Ook een in de fase van het beroep door verweerder verricht onderzoek in het eigen cliëntenbestand heeft dienaangaande niets opgeleverd.
2.3.
Anders dan appellant stelt, heeft verweerder blijkens de gedingstukken in 1976-1977 wel degelijk uitgebreid (nader) onderzoek gedaan naar de juistheid van de door appellant gestelde feiten en omstandigheden. Appellant kan daarom niet worden gevolgd in zijn betoog dat verweerder zich destijds niet voldoende van zijn vergewisplicht heeft gekweten.
2.4.
Met verweerder is de Raad ten slotte van oordeel dat de omstandigheid dat de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling (CAOR) appellant wel in het genot heeft gesteld van tegemoetkomingen ingevolge de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) op zichzelf geen reden is voor een erkenning in het kader van de Wuv, aangezien de AOR eigen
- ruimere - toekenningscriteria kent die niet dezelfde zijn als die welke in de Wuv zijn neergelegd (CRvB 27 juli 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY6131).
2.5.
Het besluit van verweerder om niet tot herziening over te gaan kan de onder 2.1 genoemde terughoudende toets dus doorstaan. Het bestreden besluit houdt dan ook in rechte stand.
2.6.
Het voorgaande betekent dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en
R.C. Schoemaker als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) S.K. Dekker

HD