[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 27 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 23 juni 2005, kenmerk JZ/060/2005, ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2006. Aldaar is appellante verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot [naam echtgenoot].
Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
In januari 1994 heeft appellante, geboren in 1940 in het voormalige Nederlands-Indië, bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering en bijzondere voorzieningen.
Appellante heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die zij in verband brengt met de door haar meegemaakte oorlogsgebeurtenissen tijdens de Japanse bezetting, te weten internering in diverse door appellante niet nader omschreven kampen (1), haar val van een vrachtwagen tijdens het transport naar een kamp (2), en mishandelingen door bewakers (3).
Die aanvraag heeft verweerster bij besluit van 28 oktober 1994 afgewezen op de grond dat van de onder 1 en 3 vermelde gebeurtenissen buiten de eigen verklaring van appellante geen bevestiging is verkregen en dat de onder 2 vermelde gebeurtenis niet onder de werking van artikel 2, eerste lid, van de Wet kan worden gebracht. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is later om appellante moverende redenen ingetrokken zodat dat besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
In februari 2001 heeft appellante opnieuw verzocht haar te erkennen als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en haar in aanmerking te brengen voor de toeslag als bedoeld in artikel 19 en een periodieke uitkering.
Bij besluit van 28 september 2001 heeft verweerster dit verzoek afgewezen op de grond dat appellante geen feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht, die eerder niet bekend waren.
Vervolgens is namens appellante bij brief van 19 oktober 2001 een gecombineerd beroep gedaan op de Wet alsmede op de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (WUV).
Bij besluit van 6 juni 2002 heeft de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad afwijzend op dit verzoek beslist waarbij is overwogen dat het niet aannemelijk wordt geacht dat appellante geïnterneerd is geweest. Een verblijf van appellante in het vrouwenkamp Bangkinan samen met haar moeder is niet aannemelijk geoordeeld.
Verweerster heeft bedoeld verzoek opgevat als een verzoek om herziening van de eerder genomen besluiten in het kader van de Wet en dit verzoek afgewezen bij besluit van 5 augustus 2002 op de grond dat in het tijdens de herzieningsprocedure (nieuw) opgestelde sociaal rapport geen van belang zijnde nieuwe feiten of omstandigheden zijn vermeld, waarmee bij de eerder genomen beslissingen geen rekening is gehouden. Het tegen dit besluit ingestelde bezwaar is vervolgens bij besluit van 18 december 2002 niet-ontvankelijk verklaard wegens niet te verontschuldigen overschrijding van de termijn waarbinnen bezwaar kan worden gemaakt.
Bij brief van 26 augustus 2004 heeft appellante zich wederom tot verweerster gewend met het verzoek te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering en/of de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet, alsmede bijzondere voorzieningen. Dit verzoek heeft verweerster afgewezen bij besluit van 10 februari 2005, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit op de grond dat tijdens de herzieningsprocedure door appellante geen relevante nieuwe feiten of gegevens naar voren zijn gebracht op grond waarvan verweerster tot een ander standpunt zou moeten komen. Hierbij heeft verweerster alle feiten en gegevens die appellante in de loop der tijd heeft aangedragen, vergeleken met de gegevens van de eerdere aanvragen, nogmaals navraag gedaan bij het NRK en de SAIP, alsmede relatiedossiers geraadpleegd, doch ook nu wederom geen bevestiging gevonden dat appellante is getroffen door gebeurtenissen die vallen onder artikel 2 van de Wet.
De Raad overweegt het volgende.
De hiervoor genoemde aanvraag van augustus 2004 draagt, naar verweerster terecht heeft vastgesteld, het karakter van een verzoek om herziening van het door verweerster eerder genomen besluit van 28 oktober 1994.
Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, zodat de Raad de wijze waarop verweerster hiervan gebruik maakt met terughoudendheid dient te toetsen. Deze toetsing is te sterker terughoudend nu het hier gaat om een derde verzoek om herziening. Daarbij staat in zaken als deze centraal de vraag of appellante bij haar verzoek om herziening dan wel in bezwaar feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die verweerster bij het nemen van het besluit van 28 oktober 1994 niet bekend waren en dat besluit in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden dat besluit te herzien. Van dergelijke gegevens is de Raad, evenals verweerster niet gebleken.
De Raad stelt vast dat appellante ten behoeve van het onderhavige herzieningsverzoek in grote lijnen heeft herhaald wat zij reeds eerder naar voren heeft gebracht zonder nadere documenten of getuigenverklaringen in te brengen ter verificatie van haar ervaringen.
Onder deze omstandigheden is de Raad met verweerster van oordeel dat geen relevante nieuwe feiten of gegevens naar voren zijn gebracht die aanleiding hadden behoren te geven tot herziening van de ingevolge de eerdere aanvraag van appellante ingenomen zienswijze dat niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellante is getroffen door oorlogsgebeurtenissen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet.
Ook overigens is niet kunnen blijken dat verweerster een besluit heeft genomen dat de bovenomschreven toetsing van de Raad niet kan doorstaan.
Met verweerster is de Raad voorts van oordeel dat de omstandigheid dat de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling (CAOR) appellante wel in het genot heeft gesteld van tegemoetkomingen ingevolge de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) op zich geen reden is voor een erkenning in het kader van de Wet aangezien de AOR eigen - ruimere - toekenningscriteria kent die niet dezelfde zijn als die in de Wet zijn neergelegd.
In beroep heeft appellante, evenals in bezwaar, erop gewezen dat zij met name psychische klachten aan haar oorlogs- ervaringen heeft overgehouden. Aan deze grief kan en zal de Raad voorbij gaan, nu verweerster eerst gehouden is tot een medische beoordeling, indien genoegzaam is komen vast te staan dat sprake is geweest van oorlogsgeweld in de zin van de Wet, hetgeen nu juist in het geval van appellante niet is gebleken.
Voorzover appellante nog heeft aangevoerd dat verweerster het bestreden besluit heeft genomen zonder dat zij overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord, overweegt de Raad dat er ook naar zijn oordeel sprake is van een omstandigheid als bedoeld in
artikel 7:3 van de Awb op grond waarvan verweerster bevoegd is van het horen af te zien. De Raad ziet dan ook geen grond aanwezig om het bestreden besluit te vernietigen wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:2 van de Awb.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden, zodat het beroep van appellante ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.R. Geerling-Brouwer. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2006.
(get.) H.R. Geerling-Brouwer.