ECLI:NL:CRVB:2014:675

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2014
Publicatiedatum
3 maart 2014
Zaaknummer
12-1393 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om erkenning als vervolgde onder de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1940 in het voormalig Nederlands-Indië, een aanvraag ingediend om erkend te worden als vervolgde onder de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). De aanvraag, ingediend in oktober 2011, was gericht op het verkrijgen van een periodieke uitkering en bijzondere voorzieningen. Appellant stelde dat zijn gezin tijdens de Japanse bezetting onder huisarrest heeft gestaan, maar de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder) heeft de aanvraag afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat niet kon worden vastgesteld dat appellant vrijheidsberoving in de zin van de Wuv had ondergaan, aangezien hij niet verbleef op een locatie waar sprake was van bewaking van enige omvang.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 20 februari 2014 uitspraak gedaan in deze zaak. Tijdens de zitting op 9 januari 2014 heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat van appellant, het beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 23 februari 2012. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en werd vertegenwoordigd door mr. C. Vooijs. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen.

De Raad concludeert dat er wel sprake was van enige vorm van vrijheidsbeperking, maar niet van een situatie die gelijkgesteld kan worden aan internering. Appellant en zijn gezin verbleven op een rijstpellerij, waar de vader door de Japanners verplicht werd te werken. Hoewel er controle was door gewapende soldaten, was er geen bewijs van permanente bewaking en had appellant een zekere bewegingsvrijheid. De Raad oordeelt dat de situatie van appellant niet kan worden aangemerkt als vervolging in de zin van de Wuv, en verklaart het beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/1393 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 23 februari 2012, kenmerk BZ01408595 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2014. Namens appellant is
mr. Van Berkel verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C. Vooijs.

OVERWEGINGEN

1.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is in 1940 geboren in het toenmalig Nederlands-Indië. In oktober 2011 heeft hij een aanvraag ingediend om te worden erkend als vervolgde in de zin van de Wuv en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering en bijzondere voorzieningen. Daartoe is gesteld dat het gezin tijdens de Japanse bezetting onder een vorm van huisarrest heeft gestaan omdat de familie onder permanente bewaking werd geplaatst. Bij besluit van 24 november 2011, gehandhaafd bij het bestreden besluit, is de aanvraag afgewezen. Dit op de grond dat niet is komen vast te staan dat appellant vrijheidsberoving in de zin van de Wuv heeft ondergaan, nu hij niet heeft verbleven op een locatie waar sprake was van bewaking van enige omvang.
2.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Op grond van artikel 2 van de Wuv wordt, samengevat en voor zover hier van belang, onder vervolging verstaan handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling, welke hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd.
2.2.
Uit de voorhanden gegevens, in het bijzonder de relatiedossiers, kan worden afgeleid dat in het geval van appellant wel sprake is geweest van enige vorm van vrijheidsbeperking, maar niet dat hij heeft verkeerd in een situatie die op één lijn kan worden gesteld met internering. Het gezin waartoe appellant behoorde werd gehuisvest op de rijstpellerij omdat de vader door de Japanners werd verplicht zijn werkzaamheden aldaar te (blijven) verrichten. De bewoners van de onderneming werden geregeld gecontroleerd - waarbij dreigementen werden geuit - door gewapende Japanse soldaten. Dat de onderneming onder permanente bewaking heeft gestaan, is echter niet gebleken. Verder was er sprake van een zekere bewegingsvrijheid. De moeder kon de onderneming verlaten om het gezin te voorzien van het benodigde voedsel.
Dat appellant in feite geen kant op kon, neemt niet weg dat ook hij een zekere - beperkte - bewegingsvrijheid bezat. Van een met vervolging vergelijkbare situatie is dan ook geen sprake geweest.
2.3.
Gezien het voorgaande moet het beroep ongegrond worden verklaard.
3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) P. Uijtdewillegen

HD