ECLI:NL:CRVB:2014:668

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2014
Publicatiedatum
28 februari 2014
Zaaknummer
12-2368 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en arbeidsinschakeling onder de WWB

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage met betrekking tot de bijstandsverlening onder de Wet werk en bijstand (WWB). Appellanten ontvingen sinds 2 april 2011 bijstand naar de norm voor gehuwden. Het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer had de bijstand van appellanten met ingang van 1 juni 2011 met 40% verlaagd, omdat appellant onvoldoende gebruik maakte van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Appellant was aangemeld bij de Werkacademie, maar had aangegeven niet van plan te zijn om werk in loondienst te aanvaarden, omdat hij als zelfstandig ondernemer aan de slag wilde. Dit leidde tot zijn uitsluiting van de Werkacademie.

De rechtbank verklaarde het beroep tegen het besluit van het college ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, waarbij de Centrale Raad van Beroep vaststelde dat het college bij een eerder besluit de bijstand van appellanten had ingetrokken wegens het niet nakomen van de inlichtingenverplichting. De Raad oordeelde dat het college er in beroep en hoger beroep aan voorbij had gezien dat appellant ten tijde van de maatregel, als gevolg van de intrekking van de bijstand, geen recht op bijstand meer had. De Raad benadrukte dat de systematiek van de WWB zich ertegen verzet dat een verlaging van de bijstand wordt toegepast over een periode waarin geen recht op bijstand bestaat.

De Centrale Raad van Beroep vernietigde de aangevallen uitspraak, verklaarde het beroep gegrond en herroept het besluit van 8 juni 2011. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die in totaal € 1.948,- bedragen, en diende het college de griffierechten van € 156,- te vergoeden. Deze uitspraak werd gedaan op 25 februari 2014.

Uitspraak

12/2368 WWB, 12/2369 WWB
Datum uitspraak: 25 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 maart 2012, 11/8765 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 12/6203 WWB en 12/6204 WWB plaatsgehad op 12 november 2013. Voor appellanten is verschenen mr. Brouwer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P.M. van der Heijden. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 2 april 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Voor appellant golden in de periode hier van belang de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB.
1.2.
Appellant is aangemeld bij het project Werkacademie, een voorziening van de gemeente gericht op arbeidsinschakeling waarbij gedurende een periode van zes weken een intensieve sollicitatiebegeleiding wordt gegeven en waarbij wordt bemiddeld bij vacatures.
1.3.
Blijkens een mailbericht van de coach van de Werkacademie aan de klantmanager van
1 juni 2011 heeft appellant tijdens de bijeenkomst van de Werkacademie op 31 mei 2011 te kennen gegeven niet van plan te zijn om werk in loondienst te aanvaarden, omdat hij als zelfstandig ondernemer aan de slag wil. Na een gesprek met de coaches is appellant vervolgens weggestuurd bij de Werkacademie, omdat appellant door zijn instelling niet te handhaven is in de groep.
1.4.
Bij besluit van 8 juni 2011 heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van
1 juni 2011 voor de duur van een maand met 40% verlaagd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant onvoldoende gebruik maakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
1.5.
bij besluit van 6 oktober 2011 heeft het college de bezwaren tegen het besluit van 8 juni 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt - ambtshalve - vast dat het college bij besluit van 15 november 2011, welk besluit is gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 29 februari 2012, de aan appellanten verleende bijstand per 2 april 2011 heeft ingetrokken wegens het niet nakomen van de inlichtingenverplichting. Het tegen deze beslissing op bezwaar ingestelde beroep heeft de rechtbank bij uitspraak van 10 oktober 2012 onder nr. 12/3027 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden onder nr. 12/6203 WWB e.v. heeft de Raad deze uitspraak bevestigd. Het college heeft er in beroep en hoger beroep aan voorbijgezien dat appellant ten tijde van de maatregel, als gevolg van de intrekking van de bijstand vanaf 2 april 2011, geen recht op bijstand meer had. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 juni 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA8305) verzet de systematiek van de WWB zich ertegen dat, zoals in het hier aan de orde zijnde geval, een verlaging van de bijstand wordt toegepast over een periode dat geen recht op bijstand (meer) bestaat. Dit betekent dat over de maand juni 2011 geen maatregel meer kon worden opgelegd. Het college kon het bestreden besluit dus in beroep en hoger beroep niet handhaven.
4.2.
Uit het onder 4.1 gestelde volgt dat het hoger beroep slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellanten gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 18 van de WWB. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en het besluit van 8 juni 2011 te herroepen.
5.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze worden begroot op € 974,- in beroep en op € 974,- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand. Voor vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar bestaat geen aanleiding, omdat geen sprake is van aan het college te wijten onrechtmatigheid van het in bezwaar bestreden besluit. Dit besluit is namelijk genomen voordat de bijstand van appellant werd ingetrokken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 6 oktober 2011;
- herroept het besluit van 8 juni 2011 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
besluit van 6 oktober 2011;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.948,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten de in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierechten van in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. Hillen en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) T.A. Meijering

HD