ECLI:NL:CRVB:2014:668
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake bijstandsverlening en arbeidsinschakeling onder de WWB
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage met betrekking tot de bijstandsverlening onder de Wet werk en bijstand (WWB). Appellanten ontvingen sinds 2 april 2011 bijstand naar de norm voor gehuwden. Het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer had de bijstand van appellanten met ingang van 1 juni 2011 met 40% verlaagd, omdat appellant onvoldoende gebruik maakte van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Appellant was aangemeld bij de Werkacademie, maar had aangegeven niet van plan te zijn om werk in loondienst te aanvaarden, omdat hij als zelfstandig ondernemer aan de slag wilde. Dit leidde tot zijn uitsluiting van de Werkacademie.
De rechtbank verklaarde het beroep tegen het besluit van het college ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, waarbij de Centrale Raad van Beroep vaststelde dat het college bij een eerder besluit de bijstand van appellanten had ingetrokken wegens het niet nakomen van de inlichtingenverplichting. De Raad oordeelde dat het college er in beroep en hoger beroep aan voorbij had gezien dat appellant ten tijde van de maatregel, als gevolg van de intrekking van de bijstand, geen recht op bijstand meer had. De Raad benadrukte dat de systematiek van de WWB zich ertegen verzet dat een verlaging van de bijstand wordt toegepast over een periode waarin geen recht op bijstand bestaat.
De Centrale Raad van Beroep vernietigde de aangevallen uitspraak, verklaarde het beroep gegrond en herroept het besluit van 8 juni 2011. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die in totaal € 1.948,- bedragen, en diende het college de griffierechten van € 156,- te vergoeden. Deze uitspraak werd gedaan op 25 februari 2014.