ECLI:NL:CRVB:2014:667

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2014
Publicatiedatum
28 februari 2014
Zaaknummer
12-4367 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die van 19 maart 2001 tot en met 31 januari 2002 en van 24 november 2005 tot en met 31 december 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellanten ongegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat appellanten in de relevante periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, wat door appellanten werd betwist. De Raad stelt vast dat appellante en appellant, die in 1980 met elkaar zijn gehuwd en in 1993 zijn gescheiden, in de onderzochte periode op hetzelfde adres hebben gewoond. Dit werd ondersteund door verklaringen van buurtbewoners en bevindingen van de sociale recherche. De Raad oordeelt dat de verklaringen van appellante tijdens de verhoren, ondanks haar gehoorproblemen, als bewijs kunnen dienen. De Raad bevestigt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen, omdat appellante geen melding heeft gemaakt van de gezamenlijke huishouding. De hoger beroepen van appellanten worden afgewezen, en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

12/4367 WWB, 12/4368 WWB
Datum uitspraak: 25 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 juni 2012, 11/4448 en 11/4473 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Haze, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens appellant heeft mr. M.C. Bekkering, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2011. Appellanten zijn, vergezeld door hun dochter [naam dochter appellanten], verschenen, bijgestaan door mrs. Haze en Bekkering. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Plaisier.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving van 19 maart 2001 tot en met 31 januari 2002 en van 24 november 2005 tot en met 31 december 2008 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante staat in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Rotterdam (GBA) vanaf 29 januari 2002 ingeschreven op het adres [adres appellante] (adres van appellante). Appellant staat in de GBA vanaf 28 november 2005 ingeschreven op het adres[adres appellant] (adres van appellant).
1.2.
Appellanten zijn in 1980 met elkaar gehuwd en op 4 november 1993 gescheiden. Uit de relatie tussen appellanten zijn zes kinderen geboren.
1.3.
Naar aanleiding van een interne fraudemelding, onder meer inhoudende dat appellant op 18 juni 2008, tijdens een huisbezoek op het adres van appellante, had verklaard dat hij daar woonde, en dat mogelijk de woonsituatie van appellante niet overeenkomt met de gegevens uit de GBA, heeft de Afdeling Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam (sociale recherche) op verzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Dienst SoZaWe) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daartoe heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht, openbare bronnen geraadpleegd, waaronder de GBA, informatie opgevraagd, onder meer bij de werkgever van appellant en de verhuurder van de woning op het adres van appellant, waarnemingen gedaan in de directe omgeving van de adressen van appellanten, en bankrekeningafschriften van appellanten bij de ING-bank opgevraagd. Verder heeft de sociale recherche appellanten verhoord en enkele buurtbewoners van beide adressen van appellanten als getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 29 juni 2010.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij afzonderlijke besluiten van 26 mei 2010 de aan appellante verleende bijstand over de periode van 19 maart 2001 tot en met 31 januari 2002 en van 24 november 2005 tot en met 31 december 2008 in te trekken en de kosten van de over deze periode verleende bijstand tot een bedrag van € 59.177,49 van haar terug te vorderen, onderscheidenlijk dit bedrag mede van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten gedurende voornoemde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat appellante daarvan geen mededeling aan het college heeft gedaan.
1.5.
Bij afzonderlijke besluiten van 6 september 2011 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 26 mei 2010 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat partijen in bezwaar en beroep niet langer hebben betwist een gezamenlijke huishouding te hebben gevoerd in de periode van 19 maart 2001 tot en met 31 januari 2002. Met betrekking tot de nog in geding zijnde periode van 24 november 2005 tot en met 31 december 2008 acht de rechtbank doorslaggevend de door appellante tijdens de verhoren afgelegde verklaringen. De rechtbank acht op basis daarvan voldoende aannemelijk dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en in ieder geval in de in geding zijnde periode met appellant een gezamenlijke huishouding in haar woning heeft gevoerd.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens hen kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven omdat de rechtbank het door het college verzamelde bewijsmateriaal, met uitzondering van de verklaringen van appellante, kennelijk ontoereikend heeft geacht. Ten tijde van de verhoren was niet bekend dat appellante kampt met aanmerkelijke gehoorproblemen. Nu dat wel bekend is, kunnen de processen-verbaal van verhoor niet als bewijs gebruikt worden. Appellanten hebben geen gezamenlijke huishouding gevoerd. Appellant heeft aangevoerd dat appellante dermate slechthorend is dat zij hoogstens woorden en flarden kan opvangen van een gesprek. Zij heeft daardoor tijdens de verhoren niet goed kunnen begrijpen wat er is gezegd en gevraagd. Volgens appellant is het gebruik van de verklaringen van een evident doof persoon als appellante in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel.
4.
. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode bestrijkt in dit geval de periode van 24 november 2005 tot en met 31 december 2008 (te beoordelen periode).
4.2.
Voorop staat dat een besluit tot intrekking van bijstand een voor de betrokkene belastend besluit is, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB is een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig als de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Nu vaststaat dat uit de relatie van appellanten kinderen zijn geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of zij hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.4.
Anders dan appellanten menen, kan appellante aan de door haar tegenover de sociale recherche op 24 november 2009 en 5 februari 2010 afgelegde verklaringen worden gehouden. Daartoe is het volgende van belang. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012: BV2512) mag in het algemeen van de juiste weergave van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in het geval van appellante af te wijken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij vanwege haar gehoorproblemen niet in staat was een verklaring af te leggen. Zij heeft tijdens de verhoren geen melding gemaakt van gehoorproblemen of gezegd dat zij de gestelde vragen niet begreep. De afgelegde verklaringen van appellante zijn gedetailleerd en uit de processen-verbaal blijkt dat zij de verbalisanten een enkele maal heeft gecorrigeerd. De tolk die bij de verhoren aanwezig was, heeft blijkens zijn verklaring van 5 februari 2010, opgenomen naar aanleiding van klachten van appellanten dat hij niet alles zou vertalen dan wel onder één hoedje zou spelen met de verbalisant, opgemerkt dat appellante de Nederlandse taal verstaat, begrijpt en kan lezen. Appellante heeft de processen-verbaal van de verhoren meegelezen terwijl de tolk deze letterlijk voor haar vertaalde. Appellante heeft in haar verklaringen volhard en deze per pagina getekend. De verbalisanten die appellante hebben verhoord, zijn bij de rechtbank als getuigen gehoord. Zij hebben beiden verklaard niet te hebben gemerkt dat appellante tijdens de verhoren met gehoorproblemen kampte. De beroepsgrond dat de verklaringen van appellante niet als bewijs kunnen dienen, treft dan ook geen doel.
4.5.
Mede gelet op 4.4 bieden de gedingstukken een toereikende grondslag voor het oordeel dat appellanten in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden op het adres van appellante. Appellante heeft verklaard dat appellant in de te beoordelen periode minimaal drie nachten per week bij haar verbleef en soms meer. De verklaring van appellante vindt steun in de door de buurtbewoners van de beide adressen van appellanten in juni en juli 2008 afgelegde verklaringen. De verklaringen van de buurtbewoners van het adres van appellante komen er op neer dat zij appellanten in de te beoordelen periode kennen als een gezin, bestaande uit man, vrouw en kinderen, dat op het adres van appellante woont. De buurtbewoners van het adres van appellant verklaren dat appellant daar niet woont, dat hij af en toe zijn post komt ophalen en soms zijn auto wast voor de deur. In oktober en november 2009 hebben deze buurtbewoners hun eerdere verklaringen bevestigd. Tevens zijn van belang de bevindingen van het door het interventieteam van de Dienst SoZaWe op 18 juni 2008 aan het adres van appellante afgelegde huisbezoek, bij welke gelegenheid appellant, die aldaar werd aangetroffen, verklaarde dat hij daar woont. Daarnaast heeft Bureau Vastgoed Onderzoek (BVO) in het kader van een onderzoek naar de woonsituatie op het adres van appellant, aldaar een drietal huisbezoeken afgelegd, waaruit BVO sterke aanwijzingen had dat appellant daar niet woonde. Voorts blijkt uit informatie van de regiopolitie Rotterdam Rijnmond dat bij de persoonsgegevens van appellant als adres is vermeld het adres van appellante. In de te beoordelen periode heeft de politie een tweetal meldingen gekregen over ruzie en huiselijk geweld op het adres van appellante, waarbij ook appellant betrokken was. Ten slotte is van belang dat vanaf juni 2005 en met augustus 2006 het internet- en televisieabonnement van UPC, op het adres van appellante, op naam stond van appellant.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat appellanten in de periode van 24 november 2005 tot en met 31 december 2008 op het adres van appellante een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd zonder dat appellante daarvan mededeling heeft gedaan aan het college. Appellanten hebben ter ondersteuning van hun hoger beroep de arresten van het gerechtshof Den Haag van
1 november 2013 in hun strafzaken overgelegd, waaruit blijkt dat appellanten zijn vrijgesproken. De omstandigheid dat de strafrechter appellanten voor zover van belang heeft vrijgesproken van het hen ten laste gelegde, doet echter volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 22 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP5715) aan de conclusie in 4.5 geen afbreuk. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.7.
Het college was gelet op 4.5 bevoegd tot intrekking van de ten onrechte aan appellante verleende bijstand. Nu appellanten tegen de (mede)terugvordering geen zelfstandige gronden hebben aangevoerd, behoeft dit geen verdere bespreking.
4.8.
De hoger beroepen van appellanten slagen niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. Hillen en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) T.A. Meijering
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijk huishouding.

HD