ECLI:NL:CRVB:2014:667
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die van 19 maart 2001 tot en met 31 januari 2002 en van 24 november 2005 tot en met 31 december 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellanten ongegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat appellanten in de relevante periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, wat door appellanten werd betwist. De Raad stelt vast dat appellante en appellant, die in 1980 met elkaar zijn gehuwd en in 1993 zijn gescheiden, in de onderzochte periode op hetzelfde adres hebben gewoond. Dit werd ondersteund door verklaringen van buurtbewoners en bevindingen van de sociale recherche. De Raad oordeelt dat de verklaringen van appellante tijdens de verhoren, ondanks haar gehoorproblemen, als bewijs kunnen dienen. De Raad bevestigt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen, omdat appellante geen melding heeft gemaakt van de gezamenlijke huishouding. De hoger beroepen van appellanten worden afgewezen, en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.