ECLI:NL:CRVB:2014:658

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2014
Publicatiedatum
28 februari 2014
Zaaknummer
12-1411 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van plichtsverzuim en disciplinaire maatregelen binnen het ambtenarenrecht

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 27 februari 2014, staat de beoordeling van plichtsverzuim van een ambtenaar centraal. Appellante, werkzaam bij de provincie Utrecht sinds 18 augustus 1975, kreeg een schriftelijke berisping opgelegd door het college van gedeputeerde staten. Deze berisping was het gevolg van haar gedrag tijdens een gesprek op 4 februari 2010, waarin zij weigerde verder te gaan zonder inzage in anonieme correspondentie die haar betrof. Het college had eerder besloten om geen inzage te geven, wat leidde tot de berisping op basis van artikel G.4 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Provincies (CAP).

Na bezwaar van appellante handhaafde het college de berisping, maar stelde daarbij dat de disciplinaire straf niet ten uitvoer zou worden gelegd als appellante binnen een jaar geen soortgelijk plichtsverzuim zou vertonen. De rechtbank Utrecht bevestigde deze beslissing, waarop appellante in hoger beroep ging. In haar verweer stelde appellante dat haar plichtsverzuim onterecht was en dat het college had moeten rekening houden met haar psychische beperkingen.

De Raad oordeelde dat, hoewel appellante teleurgesteld was over de weigering van het college om inzage te geven, dit niet voldoende rechtvaardiging bood voor haar gedrag tijdens het gesprek. De Raad concludeerde dat appellante zich niet had gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt en dat het plichtsverzuim toerekenbaar was. Het hoger beroep werd afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van ambtenaren en de gevolgen van plichtsverzuim, evenals de noodzaak voor een goede communicatie en samenwerking tussen ambtenaren en hun leidinggevenden.

Uitspraak

12/1411 AW, 12/5359 AW
Datum uitspraak: 27 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 januari 2012, 11/610 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van gedeputeerde staten van de provincie Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C. van der Steen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingezonden. Appellante heeft hierop een reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Steen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J. Wichers en drs. C.P. Bontje.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad verwijst naar de aangevallen uitspraak voor een meer uitgebreide uiteenzetting van de feiten en omstandigheden. Hij volstaat met het navolgende.
1.1.
Appellante was sinds 18 augustus 1975 in dienst bij de provincie Utrecht, laatstelijk in de functie van [naam functie].
1.2.
Na een voornemen daartoe, waarop appellante haar zienswijze heeft gegeven, heeft het college bij besluit van 16 maart 2010, voor zover van belang, aan appellante een schriftelijke berisping opgelegd op grond van artikel G.4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Provincies (CAP). Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellante een gesprek op 4 februari 2010 met haar leidinggevende en de provinciesecretaris heeft beëindigd, omdat haar geen inzage werd gegeven in anonieme correspondentie. In deze correspondentie werd de naam van appellante genoemd. Dit gesprek werd gevoerd naar aanleiding van een brief van appellante van 22 december 2009 over haar re-integratie na een periode van ziekte.
1.3.
Na bezwaar van appellante heeft het college bij besluit van 4 januari 2011 (bestreden besluit), voor zover van belang, de bij besluit van 16 maart 2010 opgelegde schriftelijke berisping gehandhaafd, maar daarbij op grond van artikel G.4, tweede lid, van het CAP bepaald dat de opgelegde disciplinaire straf niet ten uitvoer zal worden gelegd indien appellante binnen een jaar, gerekend vanaf het bestreden besluit, zich niet schuldig maakt aan soortgelijk of ander plichtsverzuim.
2.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank de in het bestreden besluit vervatte schriftelijke berisping in stand gelaten.
3.
Appellante heeft, samengevat, aangevoerd dat haar ten onrechte plichtsverzuim wordt verweten en zij ten onrechte disciplinair is gestraft. Door middel van de brief van
22 december 2009 heeft haar toenmalige gemachtigde te kennen gegeven dat zij de anonieme correspondentie wilde betrekken bij het gesprek over de re-integratie. Zij wijst voorts op een brief van de politie van 1 december 2009, waarin wordt meegedeeld dat, met de door appellante aangeleverde gegevens, geen informatie in de politiesystemen gevonden is met betrekking tot de anonieme correspondentie. Doordat het college volhardde in de weigering inzage te geven in die correspondentie, werd zij gedwongen het gesprek over de re-integratie onvolledig geïnformeerd te voeren. Het college was op de hoogte van haar psychische beperkingen en had hiermee rekening moeten houden. Voor zover al sprake zou zijn van plichtsverzuim, is van toerekenbaarheid geen sprake, gelet op het advies van de bedrijfsarts.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het is voorstelbaar dat appellante teleurgesteld was over het feit zij geen inzage kon krijgen in de anonieme correspondentie, vooral omdat de politie haar had meegedeeld dat geen informatie in de politiesystemen gevonden was met betrekking tot die zaak. Deze teleurstelling biedt echter onvoldoende rechtvaardiging voor de houding van appellante tijdens het gesprek op 4 februari 2010. Door aan de weigering van het college een zodanig gewicht toe te kennen dat een gesprek over de re-integratie onmogelijk werd gemaakt, heeft appellante zich niet gedragen zoals een goed ambtenaar behoort te doen. Daarbij komt dat appellante al geruime tijd vóór het gesprek ervan op de hoogte was gesteld dat het college geen medewerking wilde verlenen aan inzage in de correspondentie. Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat het college deze gedraging met recht als plichtsverzuim heeft kunnen aanmerken.
4.2.
Uit de medische informatie kan niet worden afgeleid dat appellante de ontoelaatbaarheid van het verweten gedrag niet heeft kunnen inzien. Anders dan appellante stelt, is het plichtsverzuim dan ook toerekenbaar.
4.2.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en
C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2014.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) S.K. Dekker

HD