In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Appellant, een voormalig medewerker die sinds 2002 lijdt aan multiple sclerose, was in hoger beroep gegaan tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland die zijn beroep ongegrond had verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat het Uwv terecht de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 1 juli 2010 had vastgesteld, na het beëindigen van zijn dienstverband wegens boventalligheid. Appellant stelde dat hij vanaf 7 januari 2008 doorlopend arbeidsongeschikt was en dat deze datum als eerste arbeidsongeschiktheidsdag moest worden aangemerkt.
De Raad heeft de feiten zoals door de rechtbank vastgesteld, overgenomen en geconcludeerd dat er geen inhoudelijke argumenten zijn om aan te nemen dat appellant doorlopend arbeidsongeschikt was. De Raad heeft ook de rol van het Uwv als werkgever en uitkeringsinstantie besproken, waarbij werd vastgesteld dat de bestuursrechter niet kan oordelen over de werkgever-werknemer relatie. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de klacht over de gang van zaken rondom een rapport van een psycholoog, verworpen. De Raad concludeerde dat het Uwv op goede gronden de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 1 juli 2010 heeft vastgesteld en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.
De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het verzoek van appellant om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.