ECLI:NL:CRVB:2014:635

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2014
Publicatiedatum
28 februari 2014
Zaaknummer
13-3001 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een persoonsgebonden budget en de reikwijdte van een eerdere schikking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de toekenning van een persoonsgebonden budget (pgb) aan appellante, die eerder een schikking had getroffen met het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen. De schikking, die op 3 februari 2010 tot stand kwam, hield in dat appellante een pgb zou ontvangen voor de kosten van het gebruik van haar eigen auto en voor de aanschaf van een elektrische aandrijving voor haar rolstoel. Het college heeft echter in een brief van 12 mei 2011 aanvullende voorwaarden gesteld aan de uitbetaling van het pgb, wat leidde tot bezwaar van appellante. Het college verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk, wat door de rechtbank werd bevestigd.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de rechtbank ten onrechte aannam dat zij het eens was met de voorwaarden die het college had gesteld. De Raad oordeelde dat appellante er redelijkerwijs vanuit mocht gaan dat de vergoeding voor de e-fix niet in de vorm van een pgb verstrekt zou worden. De Raad concludeerde dat het college het bezwaar van appellante niet niet-ontvankelijk had mogen verklaren, aangezien de beslissing van het college gericht was op publiekrechtelijk rechtsgevolg. De Raad heeft het besluit van het college van 10 februari 2012 vernietigd en het besluit van 12 mei 2011 herroepen. Tevens werd het college veroordeeld tot betaling van proceskosten aan appellante.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om duidelijk te zijn in hun communicatie en de voorwaarden die aan besluiten zijn verbonden. De Raad heeft ook aangegeven dat appellante niet verplicht is om een factuur te overleggen, maar op andere manieren kan aantonen dat zij het verstrekte bedrag heeft aangewend voor de aanschaf van de e-fix. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtsbescherming van burgers in het bestuursrecht, vooral in gevallen waar schikkingen en voorwaarden aan uitkeringen zijn verbonden.

Uitspraak

13/3001 WMO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 mei 2013, 12/493 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats](appellante)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen (college)
Uitspraakdatum: 19 februari 2014
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.M.B.J. Derks-Höppener, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Derks-Höppener. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Tijdens de zitting van de Raad op 3 februari 2010 is tussen partijen de volgende schikking tot stand gekomen.
“(…)
2.
Het College kent appellante, op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning, alsnog een persoonsgebonden budget toe ten bedrage van € 1.034,-- op jaarbasis voor de kosten van het gebruik van de eigen auto;
3.
Daarnaast vergoedt het College de nog op appellantes - handbewogen - rolstoel aan te brengen elektrische aandrijving (hierna: e-fix);
(…)”.
1.2.
Het college heeft ter uitvoering van punt 3 van de schikking een bedrag van € 7.026,38 gestort op de bankrekening van appellante.
1.3.
Bij brief van 12 mei 2011 heeft het college appellante meegedeeld dat haar conform de gemaakte afspraak een hulpmotor met joystickbediening wordt verstrekt in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) van € 7.026,38. Daarbij zijn enkele “aandachtspunten” in verband met dit pgb benoemd, waaronder de plicht om uiterlijk 31 juli 2011 een factuur te overleggen waaruit blijkt dat appellante een hulpmiddel heeft gekocht voor het verplaatsen in de eigen woonomgeving. Indien zij dit niet doet, wordt het bedrag van € 7.026,38 teruggevorderd.
1.4.
Appellante heeft tegen de in deze brief vervatte beslissing bezwaar gemaakt. Zij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat uit de schikking voortvloeit dat het college uitsluitend de gemaakte betalingsafspraak diende na te komen zonder aan de uitbetaling achteraf nadere voorwaarden te stellen.
1.5.
Bij besluit van 10 februari 2012 heeft het college het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat de in de brief van 12 mei 2011 vermelde aandachtspunten mededelingen van feitelijke of informatieve aard behelzen. Alles wat daarin wordt meegedeeld voor het geval appellante binnen een periode van zeven jaar een nieuwe aanvraag zou indienen, loopt vooruit op wat dan op zijn eigen merites dient te worden beoordeeld. De brief bevat daarom geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellante niet concreet heeft benoemd met welke in de brief van 12 mei 2011 vermelde punten zij het niet eens is en dat zij het kennelijk wel eens is met de verstrekking van een pgb en het daarvoor toegekende bedrag. Deze onderdelen zouden mogelijk wel als een besluit kunnen worden aangemerkt, maar daartegen heeft zij geen bezwaar gemaakt. Voor het overige worden in deze brief geen nadere voorwaarden door het college gesteld. Het college heeft appellante er verder terecht op gewezen dat zij te zijner tijd een factuur dient te overleggen, aangezien het bij de toekenning van een pgb gebruikelijk is verantwoording af te leggen over de besteding van een pgb.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat appellante het kennelijk wel eens is met de verstrekking van het toegezegde bedrag in de vorm van een pgb. Zij heeft zich van het begin af aan verzet tegen de toekenning van het pgb. Omdat het bedrag voor de e-fix niet in de vorm van een pgb behoort te worden verstrekt, behoeft appellante ook de in de brief van 12 mei 2011 genoemde nadere voorwaarden niet na te komen, in het bijzonder de plicht om een factuur te overleggen.
3.2.
Het college stelt zich op het standpunt dat de bij de schikking overeengekomen vergoeding van de e-fix, gezien het wettelijk kader, impliceert dat er sprake is van een pgb.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1.
Met de brief van 12 mei 2011 heeft het college uitwerking gegeven aan de schikking over de vergoeding van de e-fix door toekenning van een pgb voor een bedrag van € 7.026,38 aan appellante. Deze beslissing van het college is gericht op publiekrechtelijk rechtsgevolg, namelijk het toepasselijk worden van de in de gemeente Heerlen voor een pgb geldende publiekrechtelijke bepalingen en de vaststelling van de omvang van de betalingsverplichting. De beslissing van het college is dan ook een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Nu het bezwaar van appellante was gericht tegen de aan de vorm van het pgb verbonden rechtsgevolgen, had het college het bezwaar niet niet-ontvankelijk mogen verklaren. Het besluit op bezwaar van 10 februari 2012 kan daarom niet in stand blijven, evenals de aangevallen uitspraak.
4.2.
De Raad zal in het kader van finale geschilbeslechting onderzoeken of kan worden vastgesteld wat het college had moeten beslissen.
4.2.1.
Met haar bezwaar heeft appellante de vraag aan de orde gesteld of de beslissing van het college om de vergoeding van de e-fix te verstrekken in de vorm van een pgb valt binnen de reikwijdte van wat bij de schikking tussen partijen is overeengekomen.
4.2.2.
Voor de beantwoording van deze vraag is van belang de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de schikking mochten toekennen en wat zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Naar het oordeel van de Raad mocht appellante er in dit geval redelijkerwijs van uitgaan dat de overeengekomen vergoeding van de e-fix niet meer inhield dan dat zij een - kennelijk nog nader overeen te komen - bedrag zou ontvangen ter bestrijding van de kosten van een door haar aangeschafte/aan te schaffen
e-fix. Mede gezien de bewoordingen van de onderdelen 2 en 3 van de schikking behoefde appellante er in dit geval niet van uit te gaan dat de vergoeding verstrekt zou worden in de vorm van een pgb. De Raad acht hierbij van belang dat bij de in diezelfde schikking betrokken vergoeding van vervoerskosten wél expliciet is overeengekomen dat deze vergoeding plaatsvindt op grond van het bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) bepaalde in de vorm van een pgb. Uitsluitend de stelling van het college dat de schikking betrekking heeft op een geschil in het kader van de Wmo is, gelet op deze omstandigheid, onvoldoende om in dit geval tot een ander oordeel te komen.
4.2.3.
Dit betekent dat het besluit van 12 mei 2011 door het college herroepen had moet worden. Dit zal de Raad, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, nu zelf doen.
4.2.4.
Ter voorlichting van partijen overweegt de Raad ten overvloede dat met de betaling van het toegezegde bedrag een voorlopige uitvoering is gegeven aan de schikking. Dat neemt niet weg dat het college, nu de vergoeding strekt ter bestrijding van de kosten van aanschaf van een e-fix, redelijkerwijs mag verlangen dat appellante op enigerlei wijze aantoont dat zij het verstrekte bedrag daadwerkelijk heeft aangewend voor de aanschaf van een e-fix. Dit behoeft niet persé met een factuur te geschieden, maar kan ook op andere wijze worden aangetoond, zoals aan de hand van een verklaring van de verkoper.
4.3.
De Raad ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze wordt begroot op
€ 974,- aan kosten van rechtsbijstand in beroep en op € 974,- aan kosten voor rechtsbijstand in hoger beroep. De reiskosten worden begroot op € 48,44 in beroep en op € 17,12 in hoger beroep. Het totaalbedrag van de proceskostenveroordeling is € 2.013,56.
4.4.
Appellante heeft voorts verzocht om te bepalen dat haar een rolstoelvoorziening en andere voorzieningen moeten worden toegekend. De Raad kan en zal dat niet doen, omdat deze vorderingen de omvang van het geding te buiten gaan. Ook het verzoek om smartengeld, dat gebaseerd is op het verstoken blijven van deze voorzieningen, kan niet worden toegewezen, reeds omdat er geen enkel causaal verband is met het besluit van 10 februari 2012.
4.5.
Het verzoek om verbeurdverklaring van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen wijst de Raad af, nu appellante niet concreet heeft gesteld en onderbouwd dat en wanneer zij het college hiervoor in gebreke heeft gesteld.
4.6.
Voor een dwangsom als bedoeld in artikel 8:72, zesde lid, van de Awb is geen aanleiding, nu de uitspraak van de Raad niet inhoudt dat het college een nieuw besluit moet nemen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 10 februari 2012 gegrond;
- vernietigt dat besluit;
- herroept het besluit van 12 mei 2011 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 10 februari 2012;
- wijst het verzoek om een veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.013,56;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en
M.I. ’t Hooft als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2014.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) G.J. van Gendt

CVG