ECLI:NL:CRVB:2014:622

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2014
Publicatiedatum
26 februari 2014
Zaaknummer
12-5596 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege een schending van de inlichtingenverplichting door appellant. Appellant en zijn echtgenote ontvingen bijstand naar de norm voor gehuwden, maar er ontstonden vragen over diverse stortingen op hun bankrekeningen na een heronderzoek in september 2011. Het college van burgemeester en wethouders van Bunschoten verzocht appellant om bankafschriften over te leggen, maar appellant voldeed niet volledig aan dit verzoek. Na meerdere gesprekken en verzoeken om aanvullende informatie, besloot het college de bijstand van appellant per 1 december 2011 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.

De rechtbank Utrecht verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat appellant de gevraagde gegevens niet had overgelegd, waardoor niet kon worden vastgesteld of hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad benadrukte dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor intrekking van de bijstand. De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen, en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

De uitspraak bevestigt de beslissing van de rechtbank en onderstreept het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting door bijstandsontvangers. De Raad wees erop dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij de gevraagde verklaringen van familieleden had overgelegd, en dat het college terecht had geconcludeerd dat de financiële situatie van appellant onduidelijk bleef. De uitspraak werd gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van E.H. Heemsbergen als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 25 februari 2014.

Uitspraak

12/5596 WWB
Datum uitspraak: 25 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 20 september 2012, 12/1828 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Bunschoten (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Visscher, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Visscher. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.H.M. van den Brink-Hilhorst.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en zijn echtgenote ontvingen bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van de bij een heronderzoek in september 2011 door appellant overgelegde bankafschriften, zijn bij het college vragen gerezen over diverse stortingen op de bankrekeningen van appellant en zijn echtgenote. Het college heeft appellant en zijn echtgenote vervolgens uitgenodigd voor een gesprek op 1 december 2011 en verzocht om de bankafschriften vanaf 14 juni 2011 van de bankrekeningen [nummer 1.] en[nummer 2.] over te leggen. Op het gesprek van 1 december 2011 is appellant zonder zijn echtgenote verschenen en heeft hij de gevraagde bankafschriften, met uitzondering van bankafschriftnummer 9 van rekeningnummer[nummer 2.], overgelegd.
1.3.
Bij besluit van 1 december 2011 heeft het college het recht op bijstand per 1 december 2011 opgeschort. Daarbij heeft het college appellant en zijn echtgenote in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen en hen opnieuw uitgenodigd voor een gesprek op 8 december 2011. Daarnaast is verzocht om bankafschriftnummer 9 van rekeningnummer[nummer 2.] mee te nemen.
1.4.
Op 8 december 2011 zijn appellant en zijn echtgenote verschenen. Tijdens het gesprek heeft het college vragen gesteld over de geconstateerde onregelmatigheden op de bankafschriften. Appellant heeft over de stortingen op de bankrekeningen verklaard dat hij dit geld eerder had opgenomen en weer heeft gestort op zijn bankrekening, dat hij geld van zijn bankrekening had opgenomen en aan zijn echtgenote had gegeven voor de kosten van de huishouding. Voorts heeft appellant verklaard dat hij voedingsmiddelen van familie krijgt.
1.5.
Naar aanleiding van dat gesprek heeft het college bij besluit van 9 december 2011 de opschorting van het recht op bijstand voortgezet op de grond dat nog steeds een aannemelijke verklaring voor de stortingen op de bankrekeningen ontbreekt. Daarbij heeft het college appellant en zijn echtgenote in de gelegenheid gesteld uiterlijk 19 december 2011 een schriftelijke verklaring over te leggen van alle namen en adressen van familieleden van wie zij geld en goederen in natura hebben ontvangen, te vermelden hoeveel zij hebben ontvangen en verklaringen van deze familieleden bij te voegen. Ook is weer verzocht om bankafschriftnummer 9 van rekeningnummer [woonplaats] over te leggen.
1.6.
Bij besluit van 9 januari 2012 heeft het college de bijstand van appellant per 1 december 2011 beëindigd (lees: ingetrokken) en over de periode van 1 mei 2011 tot en met
30 november 2011 ingetrokken. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in strijd met de inlichtingenverplichting de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd, waardoor niet kan worden vastgesteld of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
1.7.
Bij besluit van 7 februari 2012 heeft het college de over de periode van 1 mei 2011 tot en met 30 november 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.769,66 van appellant en zijn echtgenote teruggevorderd.
1.8.
Bij besluit van 14 mei 2012 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 9 januari 2012 en 7 februari 2012 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft
- kort gezegd - aangevoerd dat hij de gevraagde gegevens wel heeft overgelegd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt eerst - gelet op het bepaalde in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht ambtshalve - vast dat de rechtbank in beroep een oordeel heeft gegeven over de vraag of het college bevoegd was met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand in te trekken. Het bestreden berust echter niet op deze bevoegdheidsgrondslag, maar op artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. De Raad zal beoordelen of het bestreden besluit op de grondslag waarop het college dat besluit heeft gebaseerd in rechte stand houdt.
4.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Schending van de inlichtingenverplichting vormt een rechtsgrond voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstand behoevende omstandigheden.
4.3.
Uit de bankafschriften van appellant en zijn echtgenote over de periode van 1 mei 2011 tot en met 30 november 2011 blijkt dat van hun bankrekeningen nauwelijks opnames worden gedaan of pintransacties worden verricht voor (aankoop van) levensmiddelen en andere (dagelijkse) gebruiksgoederen. De bankafschriften tonen hoofdzakelijk afschrijvingen voor vaste lasten. Voorts tonen de bankafschriften van de rekening van de echtgenote van appellant diverse kasstortingen en die van de rekening van appellant een opname van in totaal € 750,- en een storting van € 800,- in mei 2011.
4.4.
Het verzoek van het college van 9 december 2011, zoals vermeld onder 1.5, aan appellant en zijn echtgenote om nadere gegevens over te leggen was gericht op het verkrijgen van duidelijkheid over de diverse stortingen op hun bankrekeningen en op de beantwoording van de vraag hoe zij vanaf 1 mei 2011 in hun levensonderhoud hebben voorzien. Deze gegevens zijn onmiskenbaar van belang voor de vaststelling van het recht op en de hoogte van de bijstand.
4.5.
Appellant heeft wel gesteld, maar in het geheel niet aannemelijk gemaakt dat hij de gevraagde verklaringen van familieleden heeft overgelegd. Zo heeft appellant niet kunnen aangeven bij welke gelegenheid hij die stukken dan heeft overgelegd. Het dossier bevat geen enkel aanknopingspunt voor de juistheid van deze bewering van appellant. Daarnaast heeft appellant niet het meermaals gevraagde bankafschriftnummer 9 van bankrekening[nummer 2.] overgelegd. Hieruit volgt dat appellant de op grond van artikel 17 van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.6.
Aangezien onduidelijkheid is blijven bestaan over de financiële situatie van appellant en zijn echtgenote in de hier te beoordelen periode van 1 mei 2001 tot en met 9 januari 2012, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college was dan ook bevoegd de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB met ingang van 1 mei 2011 in te trekken. Er is geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van de bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken. Hieruit volgt dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de periode van
1 mei 2011 tot en met 30 november 2011 tot een bedrag van € 8.769,66 van appellant terug te vorderen. Er is evenmin grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van de bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft kunnen maken. Appellant heeft tegen de hoogte van de terugvordering geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, met - gelet op 4.1 - verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van E.H. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) E.H. Heemsbergen
HD