ECLI:NL:CRVB:2014:614

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2014
Publicatiedatum
26 februari 2014
Zaaknummer
12-6629 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling ingangsdatum bijstand en toekenning toeslag bijstand op basis van medische situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ingangsdatum van de bijstandsverlening aan appellant, die op 26 augustus 2011 met zijn gezin vanuit het buitenland naar Nederland terugkeerde. Appellant had zich op 2 september 2011 gemeld bij het UWV voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en had op 21 oktober 2011 een aanvraag ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam kende appellant bijstand toe met ingang van 2 september 2011, maar appellant stelde dat hij vanwege zijn medische situatie eerder bijstand had moeten ontvangen. De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat zijn medische situatie hem verhinderde om zich eerder te melden of een aanvraag in te dienen. De Raad verwees naar eerdere rechtspraak die stelt dat bijstand in beginsel niet met terugwerkende kracht kan worden verleend, tenzij bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van deze regel rechtvaardigden.

Daarnaast ging de Raad in op de toekenning van een toeslag van 10% op de bijstand. Appellant had aangevoerd dat hij recht had op een hogere toeslag van 20%, omdat hij huurde van zijn zoon. De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd van een commerciële huurprijs en dat de enkele stelling van een mondelinge verhuursituatie niet voldeed. De Raad bevestigde dat het college terecht een toeslag van 10% had toegekend. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard, werd bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/6629 WWB
Datum uitspraak: 25 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
1 november 2012, 12/2005 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Matadien, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2014. Voor appellant is verschenen mr. Matadien. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.H. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is op 26 augustus 2011 met zijn echtgenote en minderjarige kinderen vanuit het buitenland teruggekeerd naar Nederland en is gaan wonen bij zijn zoon op het adres[adres] te [woonplaats]. Op 31 augustus 2011 heeft appellant zich in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) van de gemeente Rotterdam ingeschreven op het vorengenoemd adres.
1.2.
Appellant heeft zich op 2 september 2011 gemeld bij UWV Werkbedrijf te Rotterdam voor het aanvragen van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 21 oktober 2011 heeft hij een aanvraag om bijstand ingediend bij de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SoZaWe) van de gemeente Rotterdam. Op het aanvraagformulier is geen (andere) gewenste ingangsdatum van de bijstand vermeld.
1.3.
Bij besluit van 7 november 2011 heeft het college aan appellant met ingang van
2 september 2011 bijstand toegekend naar de norm van alleenstaande ouder, met een toeslag van 10% van het minimumloon. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de noodzakelijke kosten van bestaan kan delen met een ander. Voorts heeft het college appellant gewezen op de aan de bijstand verbonden verplichtingen tot arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB.
1.4.
Bij besluit van 17 november 2011 heeft het college appellant voor de periode van
4 november 2011 tot en met 3 mei 2012 ontheven van de verplichting naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden en de verplichting als werkzoekende ingeschreven te staan bij UWV Werkbedrijf.
1.5.
Bij besluit van 27 maart 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 november 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat sprake was van bijzondere omstandigheden op grond waarvan hem met terugwerkende kracht per 26 augustus 2011 bijstand had moeten worden toegekend. Daartoe heeft appellant gesteld dat hij vanwege zijn medische situatie niet in staat was om zich bij aankomst in Nederland dan wel eerder dan 2 september 2011 te melden voor het doen van een bijstandsaanvraag. Ook was hij niet in staat met anderen te communiceren. Dat op het aanvraagformulier niet was vermeld dat appellant per 26 augustus 2011 bijstand wil aanvragen, is te wijten aan een medewerker van de dienst SoZaWe.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB, wordt over een periode die ligt voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of een aanvraag om bijstand heeft ingediend in beginsel geen bijstand verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.3.
Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden in bovengenoemde zin. Uit de stukken komt naar voren dat appellant voor aankomst in Nederland op 25 mei 2011 een niertransplantatie heeft ondergaan in Pakistan. Appellant heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat zijn medische situatie zodanig ernstig was dat hij daarom niet voor 2 september 2011 in staat was om zich te melden of een aanvraag te doen of om de hulp van derden hierbij in te roepen. Appellant is kennelijk wel in staat geweest zich op 31 augustus 2011 in te schrijven in de gba. De omstandigheid dat appellant naar eigen stelling in de periode voorafgaand aan 2 september 2011 geld heeft moeten lenen van zijn zoon en kennissen om in zijn levensonderhoud te voorzien, vormt evenmin een bijzondere omstandigheid om af te wijken van bovengenoemde hoofdregel. Ook de omstandigheid dat op het aanvraagformulier niet is vermeld dat met ingang van 26 augustus 2011 bijstand wordt aangevraagd, kan er niet toe leiden dat aan appellant per die datum bijstand moet worden toegekend.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het college terecht aan appellant met ingang van 2 september 2011 bijstand heeft toegekend.
4.5.
Voorts heeft appellant aangevoerd dat hem een toeslag van 20% had moeten worden toegekend. Vanaf zijn aankomst in Nederland huurt hij de woning van zijn zoon, die sindsdien niet meer in de woning woont. Van het kunnen delen van de kosten is geen sprake.
4.6.
Artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van de WWB bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verhogen en verlagen van de norm, bedoeld in artikel 30 van de WWB. Artikel 30, eerste lid, van de WWB bepaalt dat in de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van de WWB, de gemeenteraad vaststelt voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald.
4.7.
In de periode hier van belang gold de door de raad van de gemeente Rotterdam vastgestelde Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand (Verordening).
4.7.1.
Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening toeslagen en verlagingen WWB van de gemeente Rotterdam (Verordening) bedraagt de toeslag 20 procent van het netto minimumloon voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft.
4.7.2.
Op grond van het derde lid van artikel 3 van de Verordening bedraagt de toeslag
10
procent van het netto minimumloon voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder, op wie het tweede lid niet van toepassing is.
4.7.3. Op grond van het vierde lid, aanhef en onder a, van artikel 3 van de Verordening bedraagt in afwijking van het bepaalde in het tweede (lees: derde) lid de toeslag 20 procent van het netto minimumloon voor de onderhuurder die door middel van een schriftelijke onderhuurovereenkomst en betaalbewijzen aantoont een commerciële huurprijs verschuldigd te zijn.
4.8.
Om te kunnen vallen onder de uitzonderingsmogelijkheid van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, is vereist dat met een schriftelijke onderhuurovereenkomst en betaalbewijzen wordt aangetoond dat appellant een commerciële huurprijs verschuldigd is.
4.9.
Appellant heeft niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat hij huur betaalt aan zijn zoon. De enkele stelling van appellant dat sprake is van een mondelinge verhuursituatie en dat zijn zoon elders woont is onvoldoende.
4.10.
Uit 4.8 tot en met 4.9 volgt dat het college terecht aan appellant een toeslag van 10% heeft toegekend.
4.11.
Ten slotte heeft appellant gesteld dat de rechtbank ten onrechte het besluit van
17 november 2011, waarbij hij was ontheven van een aantal van de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a en b, van de WWB, niet heeft aangemerkt als een besluit tot wijziging van het besluit van 7 november 2011 als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht.
4.12.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het college desgevraagd meegedeeld dat aan appellant geen maatregelen zijn opgelegd wegens het niet nakomen van de arbeidsverplichtingen waarvan hij niet bij het besluit van 17 november 2011 was ontheven en dat voor appellant nog steeds geen arbeidsverplichtingen gelden. Dat appellant graag een inhoudelijke beoordeling wil in verband met eventuele toekomstige besluitvorming vormt een onvoldoende actueel belang. Ook overigens is niet van enig in aanmerking te nemen en/of rechtens te honoreren belang gebleken, zodat de in 4.11 weergegeven beroepsgrond geen nadere bespreking behoeft.
5.
Uit 4.4, 4.10 en 4.12 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van E.H. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) E.H. Heemsbergen

HD