ECLI:NL:CRVB:2014:578
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toekenning WGA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om de toekenning van een WGA-uitkering aan appellant, die als vertegenwoordiger in oliën werkzaam was en op 22 september 2008 uitviel door armklachten na een val. Appellant verzocht om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarop het Uwv op 17 augustus 2010 besloot dat appellant met ingang van 20 september 2010 recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, omdat hij 44% arbeidsongeschikt was. Appellant ging in bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde zijn bezwaar op 24 januari 2011 ongegrond, waarbij het verlies aan verdiencapaciteit werd verhoogd naar 51,94%. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, oordelend dat het bestreden besluit op een zorgvuldige en toereikende medische en arbeidskundige grondslag berustte.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren en voerde aan dat de rechtbank ten onrechte niet voldoende rekening had gehouden met zijn klachten en beperkingen. Hij stelde dat de inschatting van zijn beperkingen te licht was en dat er meer beperkingen aangenomen hadden moeten worden, met name met betrekking tot het werken boven schouderhoogte, het gebruik van de nek, gehoorproblemen, en hand- en vingervaardigheden. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat appellant geen nieuwe medische gegevens had ingediend en dat zijn standpunten in hoger beroep een herhaling waren van eerdere argumenten. De rechtbank had inzichtelijk en navolgbaar uiteengezet hoe de bezwaarverzekeringsarts de Functionele Mogelijkhedenlijst had aangepast op basis van medische gegevens.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van griffier E. Heemsbergen, en werd openbaar uitgesproken op 21 februari 2014.