In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die per 3 januari 2011 hersteld was verklaard, ontving ten onrechte een Ziektewet-uitkering over de periode van 3 januari 2011 tot en met 1 mei 2011. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft dit bedrag van € 4.655,45 teruggevorderd. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze terugvordering ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak.
De appellant betwistte in hoger beroep dat hij de hersteldverklaring had ontvangen, maar de Raad oordeelde dat uit de beschikbare gegevens voldoende aannemelijk was dat de appellant op de hoogte was van zijn hersteldverklaring. De Raad stelde vast dat de appellant geen bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 28 december 2010, waardoor het recht op ZW-uitkering over de betreffende periode verviel. De Raad benadrukte dat het Uwv op grond van artikel 33 van de Ziektewet verplicht is om onverschuldigd betaalde uitkeringen terug te vorderen, tenzij er dringende redenen zijn om hiervan af te zien. In dit geval waren er geen onaanvaardbare gevolgen voor de appellant die een terugvordering onacceptabel zouden maken.
De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep van de appellant geen doel trof en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien hiervoor geen aanleiding bestond. De uitspraak werd openbaar gedaan op 21 februari 2014.