ECLI:NL:CRVB:2014:577

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2014
Publicatiedatum
25 februari 2014
Zaaknummer
12-6241 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde Ziektewet-uitkering na hersteldverklaring

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die per 3 januari 2011 hersteld was verklaard, ontving ten onrechte een Ziektewet-uitkering over de periode van 3 januari 2011 tot en met 1 mei 2011. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft dit bedrag van € 4.655,45 teruggevorderd. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze terugvordering ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak.

De appellant betwistte in hoger beroep dat hij de hersteldverklaring had ontvangen, maar de Raad oordeelde dat uit de beschikbare gegevens voldoende aannemelijk was dat de appellant op de hoogte was van zijn hersteldverklaring. De Raad stelde vast dat de appellant geen bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 28 december 2010, waardoor het recht op ZW-uitkering over de betreffende periode verviel. De Raad benadrukte dat het Uwv op grond van artikel 33 van de Ziektewet verplicht is om onverschuldigd betaalde uitkeringen terug te vorderen, tenzij er dringende redenen zijn om hiervan af te zien. In dit geval waren er geen onaanvaardbare gevolgen voor de appellant die een terugvordering onacceptabel zouden maken.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep van de appellant geen doel trof en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien hiervoor geen aanleiding bestond. De uitspraak werd openbaar gedaan op 21 februari 2014.

Uitspraak

12/6241 ZW
Datum uitspraak: 21 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
1 november 2012, 11/3602 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroep aangetekend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Maduro. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is bij besluit van 28 december 2010 per 3 januari 2011 hersteld verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.2. Bij besluit van 16 mei 2011 heeft het Uwv aan appellant bericht dat aan hem over de periode van 3 januari 2011 tot en met 1 mei 2011 ten onrechte een bedrag van € 4.655,45 (bruto) aan uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) is betaald en dat dit zal worden teruggevorderd. Bij besluit van 14 juli 2011 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 mei 2011 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is op grond van de beschikbare gegevens van oordeel dat het Uwv aan appellant de ZW-uitkering over de periode van 3 januari 2011 tot en met 1 mei 2011 onverschuldigd heeft betaald. Dat appellant heeft gesteld dat hij de hersteldverklaring niet heeft ontvangen, maakt dit niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende vast komen te staan dat het besluit van 28 december 2010 in werking is getreden. Ter zitting heeft het Uwv verklaard dat het de vaste werkwijze is van de verzekeringsarts om de hersteldverklaring mee te geven aan de betrokkene. Ter onderbouwing heeft het Uwv een verklaring van deze verzekeringsarts van 13 september 2012 overgelegd. Daarnaast blijkt uit de contacthistorie van het Klanten Contact Centrum van het Uwv dat appellant op
3 januari 2011 en 10 mei 2011 over de hersteldverklaring telefonisch contact heeft opgenomen. Tijdens het gesprek van 10 mei 2011 heeft appellant gezegd dat hij op
28 december 2010 een beslissing heeft meegekregen van de verzekeringsarts dat hij hersteld zou zijn per 3 januari 2011. Daarnaast was appellant in ieder geval bekend met de hersteldverklaring op het moment dat de gemachtigde van appellant in bezwaar de stukken heeft ontvangen bij brief van 8 juni 2011. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv op goede gronden het onverschuldigd betaalde bedrag van € 4.655,45 van appellant heeft teruggevorderd.
3. In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat hij betwist dat hij de hersteldverklaring heeft ontvangen. Tevens heeft het Uwv ten onrechte het betaalde
ZW-uitkering over de periode 3 januari 2011 tot en met 1 mei 2011 teruggevorderd, want appellant was nog steeds ziek.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat uit de telefoongesprekken die appellant heeft gevoerd met het Uwv naar voren komt dat appellant wist dat hij hersteld verklaard was. Ook de Raad is van oordeel dat het op grond van de beschikbare gegevens voldoende aannemelijk is geworden dat appellant de hersteldverklaring heeft ontvangen. Omdat appellant tegen het besluit van 28 december 2010 geen bezwaar heeft aangetekend staat vast dat hij geen recht heeft op ZW-uitkering over de periode van 3 januari 2011 tot en met
1 mei 2011.
4.2.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de ZW is het Uwv gehouden het onverschuldigd betaalde ziekengeld terug te vorderen, tenzij - zoals is bepaald in het vierde lid van dit
artikel - dringende redenen bestaan om geheel of ten dele daarvan af te zien. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die de terugvordering voor een verzekerde heeft. Uit de voorliggende stukken blijken geen onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen die voor appellant als gevolg van de terugvordering optreden. Er zijn geen aanknopingspunten om een dringende reden aan te nemen op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van de terugvordering zou moeten worden afgezien.
4.3.
Uit hetgeen is overwogen in 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep geen doel treft en de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2014.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) E. Heemsbergen
GdJ