In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de intrekking van de WIA-uitkering van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de beoordeling van de medische beperkingen van appellante, die in eerste instantie door de rechtbank Breda op 23 maart 2012 ongegrond werd verklaard. De Raad heeft de deskundige, orthopedisch chirurg dr. J.B.A. van Mourik, ingeschakeld om de medische situatie van appellante te beoordelen. De deskundige concludeerde dat de beperkingen van appellante correct waren weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 augustus 2013, en dat de aanwijzingen van de deskundige waren gevolgd.
De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het medisch onderzoek naar de beperkingen van appellante zorgvuldig was uitgevoerd. Appellante had geen nieuwe medische informatie overgelegd die de rechtbank zou hebben doen twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad bevestigde dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, passend waren voor appellante, en dat de WIA-uitkering terecht was ingetrokken. Tevens werd de beëindiging van de toeslag op de WIA-uitkering per 16 april 2011 als rechtmatig beoordeeld, aangezien appellante vanaf die datum geen recht meer had op een loondervingsuitkering.
De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs zijn gemaakt. De proceskosten werden begroot op € 2.007,50, en het Uwv diende het griffierecht van in totaal € 156,-- te vergoeden. De uitspraak werd openbaar gedaan en bevestigd de eerdere beslissing van de rechtbank.