ECLI:NL:CRVB:2014:550

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2014
Publicatiedatum
20 februari 2014
Zaaknummer
13-5763 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van ambtenaar wegens plichtsverzuim en buitenproportioneel geweld

In deze zaak gaat het om de hoger beroepen van de Minister van Veiligheid en Justitie en een ambtenaar, betrokkene, tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van de minister tot ontslag vernietigd. De minister had betrokkene ontslagen wegens plichtsverzuim, specifiek het gebruik van buitenproportioneel geweld tijdens een incident in 2011. Betrokkene was werkzaam bij de Dienst Justitiële Inrichtingen en had geweld gebruikt tegen een gedetineerde, wat leidde tot een disciplinair onderzoek en uiteindelijk tot ontslag. De rechtbank oordeelde dat het plichtsverzuim weliswaar vaststond, maar dat de opgelegde straf van ontslag onevenredig was, gezien de omstandigheden en het langdurige dienstverband van betrokkene.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de straf onevenredig was. De Raad stelde vast dat het door betrokkene gebruikte geweld als buitenproportioneel moest worden gekwalificeerd en dat dit plichtsverzuim aan betrokkene toerekenbaar was. De Raad oordeelde dat de ernst van het plichtsverzuim de opgelegde straf van ontslag rechtvaardigde, ondanks het langdurige dienstverband en het feit dat betrokkene niet eerder disciplinair was gestraft. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond, waarmee het ontslag van betrokkene werd gehandhaafd.

Uitspraak

13/5763 AW, 13/6122 AW
Datum uitspraak: 20 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
27 september 2013, 13/478 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld en over en weer verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2014. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Verhagen, mr. M. Scheepstra en J.B. Gorter. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. A. Lange.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene was vanaf 1 december 1987 werkzaam bij de Dienst Justitiële Inrichtingen van het ministerie van (Veiligheid en) Justitie, laatstelijk in de functie van [naam functie] bij het Penitentiair Psychiatrisch Centrum De Singel (PPC) te Amsterdam.
1.2. Op 14 juni 2011 heeft zich in het PPC een incident voorgedaan waarbij betrokkene geweld heeft gebruikt tegen de gedetineerde W. Naar aanleiding hiervan is aan het Bureau Integriteit en Veiligheid opdracht gegeven een disciplinair onderzoek in te stellen. Op 26 juli 2011 heeft dit bureau een rapport uitgebracht van dit onderzoek.
1.3. Na zijn voornemen daartoe kenbaar te hebben gemaakt, heeft de minister vervolgens bij besluit van 25 april 2012 betrokkene met toepassing van artikel 81, eerste lid, aanhef en
onder l, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement met ingang van 1 mei 2012 de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Daaraan heeft de minister, voor zover thans nog van belang, de volgende gedragingen ten grondslag gelegd:
1.
Het plegen van buitenproportioneel geweld [in] 2011.
2.
Het in het rapport [in] 2011 niet vermelden van dit geweld.
3.
Het niet onverwijld melden van dit geweld overeenkomstig de Geweldsinstructie
penitentiaire inrichtingen.
4.
Het in strijd met een mededeling van zijn leidinggevende contact opnemen met zijn
collega’s B en D, die bij het incident [in] 2011 aanwezig waren, met het verzoek om
door hen hierover opgestelde rapporten in te mogen zien.
5.
Het doen van een verzoek aan B om zijn verklaring over het incident aan te passen.
6.
Het niet melden dat tegen hem een strafvervolging was ingesteld naar aanleiding van de
aangifte van W.
7.
Het niet melden van de aangifte tegen hem van mishandeling in 2004 en het daarop
gevolgde voorwaardelijke sepot voor de duur van twee jaar.
Volgens de minister leveren deze gedragingen (zeer) ernstig plichtsverzuim op en
rechtvaardigen zij het ontslag. Bij zijn beslissing op bezwaar van 17 december 2012
(bestreden besluit) heeft de minister dit strafontslag gehandhaafd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak. De rechtbank overwoog dat het gebruik van buitenproportioneel geweld voldoende is komen vast te staan, dat dit plichtsverzuim oplevert en dat niet kan worden geconcludeerd dat het plichtsverzuim betrokkene niet of verminderd valt toe te rekenen. Vervolgens heeft de rechtbank zich op het standpunt gesteld dat de opgelegde straf onevenredig is aan het plichtsverzuim. Daartoe is overwogen dat betrokkene bij inmiddels onherroepelijk geworden vonnis van 17 september 2012 door de politierechter is ontslagen van alle rechtsvervolging in de na de aangifte van de gedetineerde W ingestelde strafvervolging. De politierechter heeft hierbij het beroep van betrokkene op noodweer(exces) aanvaard. Volgens de rechtbank kan niet zonder meer aan dit oordeel voorbij worden gegaan. Voorts heeft de rechtbank gewicht gehecht aan het feit dat betrokkene ruim 23 jaar werkzaam was bij de Dienst Justitiële Inrichtingen en niet eerder disciplinair is gestraft.
3.1.
Betrokkene heeft tegen de aangevallen uitspraak in het bijzonder ingebracht dat de rechtbank op onvoldoende gronden tot de slotsom is gekomen dat het door hem gebruikte geweld disproportioneel was.
3.2.
De minister heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, omdat hij van mening is dat de door de rechtbank gebruikte argumenten voor haar oordeel omtrent de (on)evenredigheid van het strafontslag niet deugdelijk zijn.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Over het gebeurde [in] 2011 zijn verklaringen afgelegd door B, D en betrokkene. Deze verklaringen komen in grote lijnen overeen. De Raad stelt op grond daarvan, kort weergegeven, vast dat betrokkene met zijn collega’s B en D die dag de deur van de cel van de gedetineerde W heeft geopend waarna deze met gebalde vuisten naar voren kwam. B heeft deze aanval afgeweerd met een afduwtrap, waarna B en betrokkene W, om hem onder controle te krijgen, op zijn bed hebben geduwd. Betrokkene stond bij het bovenlichaam van W en B stond bij diens onderlichaam. W zwaaide met zijn armen en benen, waarna betrokkene hem drie harde vuistslagen in het gezicht (jukbeen/oogkas) heeft toegediend. Het gevolg was onder meer een zwelling en bloeduitstorting met schade aan de iris en het netvlies, die overigens van tijdelijke aard was.
4.2.
De rechtbank is op goede gronden tot de slotsom gekomen dat het door betrokkene gebruikte geweld als buitenproportioneel moet worden gekwalificeerd. Daarbij is terecht mede acht geslagen op verklaringen van Hd, instructeur lichamelijke opvoeding bij het PPC, en Ht, coördinator fysieke en mentale werkbaarheid. Beiden zijn als deskundig te beschouwen waar het gaat om de beoordeling of geweldsgebruik in een situatie als hier aan de orde geoorloofd is. Zij hebben beiden het door betrokkene gebezigde geweld in de gegeven omstandigheden gemotiveerd als buitenproportioneel aangemerkt. Betrokkene heeft ook voor de Raad niet aannemelijk gemaakt dat niet met minder geweld kon worden volstaan. Zelfs indien het niet mogelijk zou zijn geweest om W met controletechnieken in bedwang te houden, is het toedienen van meerdere harde vuistslagen in het gezicht disproportioneel te achten.
4.3.
Betrokkene heeft ook nog aangevoerd dat de onder 1.3 vermelde gedraging 6 hem ten onrechte voor de voeten is geworpen, omdat pas op 7 augustus 2012 een dagvaarding is uitgebracht, dus op een moment waarop hij al niet meer in dienst was bij het ministerie. Zoals de minister hier terecht tegenin heeft gebracht, was betrokkene al veel eerder, na de aangifte en tijdens zijn dienstverband, door de politie over het incident gehoord. Dit ziet al op een vervolging die betrokkene redelijkerwijs ter kennis van de minister had moeten brengen.
4.4.
Gezien het voorgaande slaagt het hoger beroep van betrokkene niet.
4.5.
Over het hoger beroep van de minister wordt als volgt geoordeeld.
4.6.
Het door betrokkene gebruikte - naar ook de rechtbank heeft geoordeeld: buitenproportionele - geweld levert plichtsverzuim op. Met de rechtbank moet dit plichtsverzuim aan betrokkene toerekenbaar worden geacht. De Raad kan de rechtbank dan niet volgen in haar oordeel dat de opgelegde disciplinaire straf van ontslag niettemin op de door de rechtbank genoemde gronden als onevenredig moet worden beschouwd. Het vonnis van de strafrechter is immers in beginsel niet van belang voor de bestuursrechtelijke beoordeling van de disciplinaire bestraffing. Daar komt bij dat de gedachte van een noodweersituatie in dit geval niet is te verenigen met de ook door de rechtbank vastgestelde disproportionaliteit van het geweld.
4.7.
Gezien de ernst van het plichtsverzuim kan de opgelegde straf van ontslag niet als onevenredig worden beschouwd. Het langdurige dienstverband van betrokkene en de omstandigheid dat hem niet eerder een disciplinaire straf is opgelegd, leggen hier onvoldoende gewicht in de schaal. De lange duur van het dienstverband bracht juist eerder mee dat betrokkene er heel goed mee bekend kon zijn hoe hij zich had te gedragen.
4.8.
Hieruit volgt dat het hoger beroep van de minister slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
5.
Voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en
J.Th. Wolleswinkel en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2014.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) B. Rikhof

HD