ECLI:NL:CRVB:2014:546

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2014
Publicatiedatum
20 februari 2014
Zaaknummer
12-922 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op de bezoldiging vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid en de onderbouwing van de arbeidsongeschiktheid in de dienst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellante, werkzaam bij de afdeling Stedelijke Zorg van de gemeente Rotterdam, had zich ziek gemeld en was gekort op haar bezoldiging vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid. De korting was gebaseerd op artikel 52 van het Ambtenarenreglement Rotterdam, waarbij het college stelde dat appellante onvoldoende feiten had aangedragen ter onderbouwing van haar stelling dat haar arbeidsongeschiktheid was veroorzaakt door haar werkzaamheden.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante sinds 2003 werkzaam was bij de gemeente en vanaf 2006 ongewenste omgangsvormen had ervaren van een collega. Ondanks de klachten die appellante had ingediend, concludeerde de Raad dat de omstandigheden niet zodanig buitensporig waren dat deze de arbeidsongeschiktheid konden rechtvaardigen. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd dat haar psychische klachten het gevolg waren van de werkomstandigheden.

De Raad benadrukte dat het aan appellante was om voldoende feiten aan te dragen ter onderbouwing van haar claims. De uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard, werd bevestigd. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en bevestigde de eerdere uitspraak.

Uitspraak

12/922 AW
Datum uitspraak: 20 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 28 december 2011, 11/5172 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Winius, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. O.P. Kuit, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.E. van Veeren en M. Hopmans.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is sinds 1 maart 2003 werkzaam bij de afdeling Stedelijke Zorg van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam, met ingang van 1 februari 2008 in de functie van Klantmanager-Ervaren.
1.2. Vanaf december 2006 heeft appellante ongewenste omgangsvormen ervaren door collega P, in de vorm van verbale intimidatie en pestgedrag. Appellante is per 1 februari 2007 overgeplaatst naar een ander team dan waarin P werkzaam was. Op 23 april 2008 heeft appellante over het gedrag van P een klacht ingediend bij de klachtencommissie ongewenste omgangsvormen van de gemeente. P is vanaf augustus 2008 werkzaam op een andere locatie dan appellante.
1.3. De klachtencommissie heeft op 21 november 2008 de klacht deels gegrond verklaard en geadviseerd om tegen P disciplinaire maatregelen te nemen. Het college heeft dit advies gevolgd en P schriftelijk berispt.
1.4. Appellante heeft zich met ingang van 8 februari 2010 ziek gemeld.
1.5. Bij besluit van 16 augustus 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 november 2011 (bestreden besluit), heeft het college appellante met ingang van juni 2011 gekort op haar bezoldiging vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid. De korting is gebaseerd op artikel 52 van het Ambtenarenreglement Rotterdam (AR) en hieraan is ten grondslag gelegd dat appellante onvoldoende feiten heeft aangedragen ter onderbouwing van haar stelling dat de arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt in en door de dienst.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft op de hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 49, aanhef en onder d, van het AR moet onder arbeidsongeschiktheid in en door de dienst worden verstaan: arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of gebreken die in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht, of in een dienstongeval verband houdende met de aard van de opgedragen werkzaamheden of de bijzondere omstandigheden waaronder deze werkzaamheden moesten worden verricht, en die niet aan schuld of nalatigheid van de ambtenaar is te wijten.
4.2.
Op grond van artikel 52, eerste lid, van het AR heeft de ambtenaar bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek vanaf de eerste dag van die ongeschiktheid gedurende de eerste zes maanden recht op doorbetaling van zijn volledige bezoldiging. Op grond van het achtste lid van dit artikel behoudt de ambtenaar na afloop van de termijn van zes maanden recht op de doorbetaling van zijn volledige bezoldiging bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 24 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7184) geldt voor de toepassing van regelingen als de onderhavige allereerst dat de in het werk of de werkomstandigheden gelegen bijzondere factoren, die de arbeidsongeschiktheid zouden hebben veroorzaakt, moeten worden geobjectiveerd. Wanneer de arbeidsongeschiktheid in sterkere mate van psychische aard is, zal in meerdere mate sprake moeten zijn van factoren die in verhouding tot dat werk of die werkomstandigheden - objectief bezien - een buitensporig karakter dragen. De beoordeling hiervan vergt een juridische kwalificatie van de zich voordoende feiten. Het ligt daarbij op de weg van de ambtenaar om voldoende feiten aan te dragen ter onderbouwing van zijn stelling dat van dergelijke omstandigheden sprake is.
4.4.
De Raad gaat er niet aan voorbij dat het moeilijk voor appellante moet zijn geweest om haar werkzaamheden te verrichten in de periode waarin het gedrag van P plaatsvond. Appellante heeft naar voren gebracht dat door de werkomstandigheden in die periode bij haar psychische klachten zijn ontstaan en heeft betoogd dat de werkomstandigheden buitensporig waren. Appellante heeft met de feiten die zij daartoe heeft aangedragen in hoger beroep deze buitensporigheid echter niet aannemelijk gemaakt. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.4.1.
De onenigheid tussen appellante en P is medio december 2006 ontstaan in de privésfeer. Appellante heeft hiervan lange tijd geen melding gemaakt bij haar leidinggevende, ook niet toen haar bureaustoel was besmeurd in februari 2007 en appellante vermoedde dat dit was veroorzaakt door P. De melding van de ruzie met P heeft appellante uiteindelijk pas gedaan enige tijd na een telefoontje op haar privénummer in november 2007.
4.4.2.
Het betoog van appellante dat de leidinggevende te weinig heeft bijgedragen aan de oplossing van het conflict vindt geen steun in de gedingstukken. Daaruit komt naar voren dat de leidinggevende actie heeft ondernomen naar aanleiding van enkele incidenten. Zo heeft zij onderzoek verricht naar het besmeuren van de stoel. Ook heeft zij het voorval waarbij appellante is gebeld op haar privénummer besproken met de districtsmanager, waarna appellante is geadviseerd contact op te nemen met de vertrouwenspersoon. Appellante is hulp aangeboden in diverse gesprekken. Voorts blijkt uit de gedingstukken dat de leidinggevende van P haar heeft gesommeerd de afbeeldingen van slangen rondom haar werkplek te verwijderen en het gedrag van P in gesprekken met haar aan de orde heeft gesteld. Ook heeft een berisping plaatsgevonden van P naar aanleiding van het rapport van de klachtencommissie.
4.4.3.
Verder is van belang dat appellante in februari 2007 is gaan werken in een ander team dan P, waarbij geen zakelijke samenwerking meer nodig was. Vervolgens is P in augustus 2008 gaan werken op een andere locatie dan appellante, waardoor de kans werd beperkt dat appellante werd geconfronteerd met de fysieke aanwezigheid van P. Na augustus 2008 hebben zich geen incidenten meer voorgedaan. Appellante heeft zich vervolgens pas anderhalf jaar later ziek gemeld.
4.4.4.
Appellante heeft voorts gewezen op de verklaringen van psycholoog Schoevaars en psychiater Gaspar. Deze verklaringen kunnen haar niet baten, aangezien deze geen bevestiging vormen voor de buitensporigheid van de werkomstandigheden.
4.5.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.4 tot en met 4.4.4 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en K.J. Kraan en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2014.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) T.A. Meijering

HD