ECLI:NL:CRVB:2014:536

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2014
Publicatiedatum
20 februari 2014
Zaaknummer
12-3940 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Utrecht. De appellant, die samen met zijn echtgenote bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn bijstand over de maanden mei 2003 en maart 2008. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht had de bijstand ingetrokken op basis van de veronderstelling dat appellant in die maanden op geld waardeerbare activiteiten had verricht, wat hij ontkende. De Raad oordeelde dat het college niet bevoegd was om de bijstand over deze specifieke maanden in te trekken, omdat de intrekking berustte op ondeugdelijke gronden. De Raad vernietigde het besluit van het college en herstelde de situatie door het besluit van 20 mei 2010 te herroepen voor wat betreft de intrekking van de bijstand in mei 2003 en maart 2008. Tevens werd het college opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen over de terugvordering van de gemaakte kosten van de bijstand. De Raad oordeelde dat de schending van de inlichtingenverplichting door appellant niet voldoende was om de intrekking van de bijstand te rechtvaardigen, en dat het college een nieuwe berekening moest maken van het terug te vorderen bedrag. De kosten van de rechtsbijstand voor appellant werden door het college vergoed.

Uitspraak

12/3940 WWB
Datum uitspraak: 18 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 25 mei 2012, 10/3032 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A.H. van Marwijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Marwijk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C. van der Voorn.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en zijn toenmalige echtgenote (echtgenote) ontvingen vanaf 2 januari 2003 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Uit een zogenoemde ‘scorekaart’ is gebleken dat appellant in het register van de Dienst Wegverkeer (RDW) meerdere kentekens op zijn naam had staan. Uit nader onderzoek van het Team Handhaving van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Utrecht (SoZaWe) is gebleken dat appellant in de periode van 1 mei 2003 tot 31 mei 2009 in zestien maanden 21 op zijn naam staande kentekens van auto’s en één kenteken van een snorfiets van zijn naam heeft laten afschrijven. Dit betreft de maanden mei 2003, augustus 2003, april 2004, juni 2004, april 2005, oktober 2005, november 2005, december 2005, februari 2006, juli 2006, september 2006, november 2006, maart 2007, juli 2007, maart 2008 en mei 2009. Meerdere auto’s hebben tegelijkertijd op naam van appellant geregistreerd gestaan. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 april 2010.
1.3.
Op basis van de resultaten van het onderzoek heeft het college geconcludeerd dat in de onder 1.2 vermelde maanden transacties met betrekking tot auto’s hebben plaatsgevonden (transactiemaanden). Appellant en zijn echtgenote hebben de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden door van de betrokkenheid van appellant bij deze transacties, die zijn te duiden als op geld waardeerbare activiteiten, geen melding te maken bij het college. Naar de mening van het college kan als gevolg van deze schending en het ontbreken van informatie over de werkelijke inkomsten van de transacties het recht op bijstand in de transactiemaanden niet worden vastgesteld. Bij besluit van 20 mei 2010 heeft het college op die grondslag de bijstand over de transactiemaanden ingetrokken. Het college heeft tevens de gemaakte kosten van de over de transactiemaanden verleende bijstand tot een bedrag van € 21.886,59 van appellant en zijn echtgenote teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 29 juli 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 mei 2010 ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij geen op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. Hij heeft door de jaren heen wel verschillende auto’s gehad, maar heeft daar nooit aan verdiend. Hij wist niet dat hij die auto’s moest melden bij het college. Het betrof auto’s voor eigen gebruik of auto’s die hij bij wijze van vriendendienst tijdelijk op zijn naam had staan voor een broer of een vriend. Dit blijkt duidelijk uit de door hem overgelegde bewijsstukken, waaronder schriftelijke verklaringen van de betreffende familie en vrienden. Dat deze achteraf zijn opgesteld doet volgens appellant aan de bewijskracht niet af. Met familie hoef je in beginsel geen schriftelijke overeenkomst te sluiten voor een vriendendienst. Ten slotte heeft hij aangevoerd dat aan de hand van de door hem verstrekte gegevens het recht op bijstand in de transactiemaanden wel kan worden vastgesteld.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Mei 2003 en maart 2008
4.1.
De stelling van appellant ten aanzien van de auto, waarvan de kentekenregistratie op zijn naam in de maand mei 2003 is geëindigd en de snorfiets, waarvan de registratie op naam van appellant in maart 2008 is geëindigd houdt stand, namelijk dat het hier voertuigen betreft die, mede in aanmerking genomen de lange periode gedurende welke deze door appellant zijn gebruikt, niet als handelsobject kunnen worden aangemerkt in die zin dat appellant bij en door de overdracht van die voertuigen inkomsten heeft ontvangen of redelijkerwijs heeft kunnen verwerven. Aannemelijk is dat appellant deze voertuigen uitsluitend voor eigen gebruik in eigendom heeft gehad (consumptief gebruik). De auto heeft tot in mei 2003 gedurende twee en een half jaar op naam van appellant gestaan. Niet is gebleken dat appellant toen nog andere auto’s had of in auto’s handelde. Appellant heeft bij zijn aanvraag om bijstand gemeld dat hij deze auto had. Anders dan het college heeft aangevoerd, blijkt uit de beschikbare gegevens dat voor deze auto een aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen was afgesloten. De snorfiets heeft tot in maart 2008 gedurende één jaar en vijf maanden op naam van appellant geregistreerd gestaan. Niet is gebleken dat appellant andere van dergelijke voertuigen in eigendom had of daarin handelde. Uit de beschikbare gegevens blijkt dat appellant deze snorfiets met een broer heeft geruild voor een andere snorfiets, om deze zelf te gebruiken. Appellant hoefde hiervan geen mededeling te doen aan het college.
De overige maanden
4.2.
Meerdere auto’s hebben gedurende een betrekkelijk korte tijd, variërend van één dag tot drie maanden, op naam van appellant geregistreerd gestaan. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306) is het in een dergelijke situatie aannemelijk dat met betrekking tot deze auto’s transacties hebben plaatsgevonden. Daarmee wordt bedoeld dat appellant inkomsten in verband met de overdracht van de auto's heeft ontvangen of redelijkerwijs heeft kunnen verwerven. De datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant staat wordt aangemerkt als de datum waarop een transactie heeft plaatsgevonden.
4.3.
Met betrekking tot enkele auto’s heeft appellant aangevoerd dat ze niet bestemd waren voor autohandel, maar voor eigen gebruik. Dit leidt niet tot een ander oordeel. Gelet op de korte duur van de eigendom is niet aannemelijk dat de betreffende voertuigen uitsluitend bestemd waren voor eigen gebruik. Ook ten aanzien van de betreffende auto’s die langer dan drie maanden op naam van appellant geregistreerd hebben gestaan, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat deze uitsluitend voor eigen gebruik waren. Daarbij is tevens van belang dat appellant ook meerdere auto’s tegelijkertijd op zijn naam heeft gehad. Met betrekking tot enkele auto’s heeft appellant aangevoerd dat geen sprake was van handel maar van het verlenen van een vriendendienst. Dit leidt evenmin tot een ander oordeel. Dat appellant, zoals hij stelt, een aantal van deze auto’s voor zijn broer, een kennis of een schoonzus heeft gekocht, tijdelijk op zijn naam heeft gesteld, opgehaald en afgeleverd, doet er niet aan af dat deze activiteiten door het college terecht aangemerkt zijn als op geld waardeerbare activiteiten. Appellant had daar redelijkerwijs inkomsten mee kunnen verwerven. Dat daarvan ook sprake was, kan worden afgeleid uit de mededeling van appellant bij SoZaWe dat hij voor vrienden vier kentekens van auto’s op zijn naam heeft laten registreren om daarmee een schuld van ongeveer € 8.000,- af te lossen die hij bij deze vrienden had. Hij heeft hierover verder nog verklaard dat hij niet weet tot welk bedrag hij daarmee zijn schuld heeft afgelost. De beroepsgrond dat appellant deze verklaringen niet heeft willen ondertekenen, zodat daaraan geen betekenis toekomt, slaagt niet. Appellant heeft ter zitting van de Raad desgevraagd verklaard dat hij de verklaringen niet heeft ondertekend omdat hij de gevolgen daarvan niet kon overzien. Hij heeft niet te kennen gegeven, ook niet nadat hij daartoe ter zitting van de Raad in de gelegenheid was gesteld, dat de verklaringen op enig onderdeel onjuist zijn.
4.4.
Appellant en zijn echtgenote hebben destijds van deze transacties en de daarmee verband houdende activiteiten geen mededeling gedaan aan het college en hebben daarmee de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. De aankoop en de overdracht van auto’s zijn feiten waarvan het appellant en zijn echtgenote redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. De stelling van appellant dat hij ervan uitging dat hij die transacties niet hoefde te melden, omdat hem bij zijn aanvraag om bijstand namens het college is gezegd dat zijn auto een zo geringe waarde had dat deze voor de bijstandverlening niet van belang was, leidt niet tot een ander oordeel. Niet is gebleken dat aan appellant is meegedeeld dat hij de aanschaf of de overdracht van auto’s niet hoefde te melden. Voor zover daarover bij appellant onduidelijkheid bestond had hij daar bij het college navraag naar kunnen doen.
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op bijstand zou hebben gehad. Nu op grond van artikel 45, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand per maand wordt vastgesteld, wordt onder de betreffende periode als hiervoor bedoeld, verstaan de maand waarin een transactie heeft plaatsgevonden. Gelet hierop slaagt het beroep van appellant niet dat met betrekking tot de onder 4.3 vermelde auto’s, die slechts enkele dagen op zijn naam hebben gestaan, het recht op bijstand slechts met betrekking tot dat aantal dagen, zo’n drie maanden in totaal, moet worden beoordeeld.
4.6.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat over de maanden waarin transacties hebben plaatsgevonden recht op bijstand bestaat. Hij heeft geen boekhouding, andere administratie of objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd die zijn standpunt onderbouwen dat hij met de bedoelde transacties geen inkomsten heeft verworven of had kunnen bedingen. De door appellant overgelegde kentekenbewijzen en vrijwaringsbewijzen kunnen aan dat bewijs niet bijdragen, reeds niet omdat daarop geen verkoopprijzen staan vermeld. Aan de door appellant overgelegde verklaringen van personen van of voor wie hij beweerdelijk auto’s heeft gekocht of aan wie hij beweerdelijk auto’s heeft verkocht, komt niet de betekenis toe die appellant daaraan toegekend wenst te zien. Niet alleen omdat deze verklaringen achteraf zijn opgesteld, waardoor niet kan worden uitgesloten dat ze in strijd met de werkelijkheid zijn aangepast aan het door appellant te leveren bewijs, maar ook omdat de verklaringen niet met verifieerbare gegevens zijn onderbouwd. Gelet hierop bestond geen aanleiding deze personen als getuigen te horen, zoals appellant had voorgesteld. Door van de transacties destijds geen schriftelijke bewijzen op te stellen heeft appellant het risico genomen dat hij achteraf niet aannemelijk kan maken of, en zo ja hoeveel, hij daarmee heeft verdiend of had kunnen verdienen. Het college heeft daarom terecht geconcludeerd dat het recht van appellant op (aanvullende) bijstand over de te beoordelen maanden niet is vast te stellen.
Intrekking en terugvordering
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de maanden augustus 2003, april 2004, juni 2004, april 2005, oktober 2005, november 2005, december 2005, februari 2006, juli 2006, september 2006, november 2006, maart 2007, juli 2007 en mei 2009 in te trekken. Uit 4.1 volgt dat het college niet bevoegd was de bijstand over de maanden mei 2003 en maart 2008 in te trekken. Het besluit tot intrekking van de bijstand kan in zoverre geen stand houden. Hieruit volgt dat ook het besluit tot terugvordering, dat ondeelbaar is, geen stand kan houden.
4.8.
De rechtbank heeft wat onder 4.7 is overwogen niet onderkend. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover het betreft de intrekking van de bijstand van appellant en zijn echtgenote over de maanden mei 2003 en maart 2008. Tevens bestaat aanleiding het besluit van 20 mei 2010 in zoverre te herroepen. Wat betreft de intrekking van de bijstand over de twee genoemde maanden, berust dat besluit immers op dezelfde ondeugdelijke grondslag als het bestreden besluit en het is niet aannemelijk dat het college dit gebrek nog kan herstellen. De Raad zal het bestreden besluit ook vernietigen voor zover dat ziet op de terugvordering van de gemaakte kosten van de aan appellant en zijn echtgenote verleende bijstand. Het college dient een nieuwe berekening te maken van het terug te vorderen bedrag. De Raad zal daarom het college opdracht geven om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Deze opdracht zal slechts een rekenkundige uitwerking vergen. Een bestuurlijke lus is gelet daarop niet aangewezen.
5.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 974,- in bezwaar, € 974,- in beroep en € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.922,-

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 29 juli 2010 gegrond;
- vernietigt dat besluit voor zover het ziet op de intrekking van de bijstand over de maanden
mei 2003 en maart 2008 en op de terugvordering;
- herroept het besluit van 20 mei 2010 in zoverre het betreft de intrekking van bijstand over de
maanden mei 2003 en maart 2008;
- bepaalt dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar neemt ten aanzien van de
terugvordering met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.922,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en M. Hillen en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) P. Uijtdewillegen

HD