ECLI:NL:CRVB:2014:535

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2014
Publicatiedatum
20 februari 2014
Zaaknummer
12-3100 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van bijstandsverlening wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De appellante ontving sinds 29 december 1997 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van meldingen over haar werkzaamheden in een café heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek toonde aan dat appellante in de periode van 2 augustus 2008 tot en met 23 juli 2009 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, maar dit niet heeft gemeld aan het college, waardoor zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college heeft daarop de bijstand herzien en de gemaakte kosten teruggevorderd.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar werkzaamheden in het café van therapeutische aard waren en niet op geld waardeerbaar. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar werkzaamheden niet op geld waardeerbaar waren. De Raad heeft vastgesteld dat appellante regelmatig in het café aanwezig was en dat zij daar reguliere werkzaamheden verrichtte, zoals het inschenken van drankjes.

De Raad heeft ook de argumenten van appellante over haar psychische problematiek en de rol van haar werkgever in het invullen van de rechtmatigheidsformulieren verworpen. De Raad heeft geconcludeerd dat appellante zelf verantwoordelijk is voor het doen van een volledige en juiste opgave van haar werkzaamheden en dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/3100 WWB
Datum uitspraak: 18 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 april 2012, 10/2982 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Osinga, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Osinga. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 29 december 1997 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van fraudemeldingen bij het Team Handhaving van de gemeente Utrecht (Team Handhaving) dat de vermoedelijke vriend van appellante regelmatig in haar woning blijft slapen en dat appellante werkzaam is in [naam cafe] te [woonplaats] ([naam cafe], heeft Team Handhaving een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek heeft Team Handhaving onder meer dossieronderzoek verricht, bij diverse instanties informatie ingewonnen, waarnemingen verricht, een aantal bezoeken gebracht aan het café, met appellante een aantal gesprekken gevoerd en informatie ingewonnen bij de eigenaar van het café. Uit het onderzoek is onder meer naar voren gekomen dat appellante op 1 september 2008 een arbeidsovereenkomst heeft ondertekend voor het verrichten van werkzaamheden in het café in de functie van bedrijfsleidster gedurende maximaal 40 uur per week tegen een salaris van € 8,13 bruto per uur en dat appellante in het kader van een aanvraag voor een horecavergunning voor het café op 2 augustus 2008 een ‘Verklaring van leidinggevende in het bedrijf’ heeft ondertekend. Op 23 juli 2009 hebben twee handhavingsspecialisten van de gemeente Utrecht een bezoek gebracht aan het café, waar zij appellante werkend hebben aangetroffen. Volgens een
door appellante ondertekende verklaring heeft zij haar werkzaamheden als ondernemer/leidinggevende met ingang van 23 juli 2009 beëindigd.
1.3.
Bij besluit van 2 april 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 augustus 2010 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante over de periode van
2 augustus 2008 tot en met 23 juli 2009 (periode in geding) herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 11.711,25 van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt, samengevat, ten grondslag dat appellante in de periode in geding de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van haar werkzaamheden in het café en dat als gevolg van deze schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft ter zitting verzocht de behandeling van de zaak aan te houden om haar in de gelegenheid te stellen alsnog haar agenda van 2008 in geding te brengen, omdat deze agenda mogelijk kan aantonen dat zij in de periode niet werkzaam is geweest in het café. Appellante heeft in bezwaar, beroep en hoger beroep echter ruimschoots de gelegenheid gehad bewijs aan te dragen voor deze stelling. Zij heeft daarnaast niet concreet kunnen aangeven of en, zo ja, in hoeverre die agenda gegevens bevat die een ander licht op de zaak zouden kunnen werpen. Onder deze omstandigheden maakt de Raad geen gebruik van de in artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde bevoegdheid om het onderzoek in deze zaak te heropenen.
4.2.
Vaststaat dat appellante in de periode in geding regelmatig in het café aanwezig was. Zo heeft appellante tijdens de op 10 september 2009 en 7 oktober 2009 niet haar gevoerde gesprekken verklaard dat zij daar vaak op woensdag en altijd op zaterdagavond was. Uit de verklaring die appellante tijdens een gesprek op 10 september 2009 heeft afgelegd, komt naar voren dat zij in die periode werkzaamheden in het café heeft verricht. Verder is appellante op 23 juli 2009 werkend in het café aangetroffen.
4.3.
Appellante bestrijdt dat zij in de periode in geding op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Daartoe heeft appellante, samengevat, aangevoerd dat zij een borderline persoonlijkheidsstoornis heeft en dat haar aanwezigheid in het café en haar beperkte werkzaamheden, waarvoor zij geen loon ontving, een therapeutisch karakter hadden ten behoeve van haar resocialisatie.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat slechts sprake was van werkzaamheden op therapeutische basis die niet op geld waardeerbaar zijn. In het bijzonder heeft zij niet concreet kunnen maken op aanwijzing van welke persoon of instantie zij in het kader van resocialisatie werkzaamheden in het café is gaan verrichten. Uit de gesprekken die de handhavingsspecialisten met appellante hebben gevoerd en de waarneming tijdens het cafébezoek van de handhavingsspecialisten op 23 juli 2009 blijkt dat het ging om reguliere caféwerkzaamheden, zoals het inschenken van drankjes en het afrekenen van genuttigde consumpties, die op geld waardeerbaar zijn. Voorts heeft appellante tijdens de op 10 september 2009 en 7 oktober 2009 met haar gevoerde gesprekken verklaard dat zij beschikte over de benodigde papieren voor de exploitatie van een horecabedrijf, dat zij deze had afgegeven aan de eigenaar, dat zij in verband daarmee aanwezig diende te zijn in het café en dat zij daar op verschillende tijden werkte.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat de verklaring die zij tijdens het cafébezoek van de handhavingsspecialisten op 23 juli 2009 heeft afgelegd niet kan worden meegenomen in de beoordeling. Wat daar ook van zij, op die datum is appellante in ieder geval werkend aangetroffen in het café. Ook als bedoelde verklaring buiten beschouwing wordt gelaten, resteert voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellante in de periode in geding op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht.
4.6.
Vaststaat dat appellante van haar werkzaamheden aan het college geen melding heeft gemaakt op de haar door het college ter beschikking gestelde rechtmatigheidsonderzoeksformulieren. Aangezien het hier gaat om gegevens waarvan het appellante redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, betekent dit dat appellante de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.7.
Appellante heeft aangevoerd dat zij, gelet op haar psychische problematiek, niet in staat was te voldoen aan haar inlichtingenverplichting. Haar baas heeft haar om die reden toegezegd dat hij zorg zou dragen voor het invullen van de rechtmatigheidsonderzoeksformulieren van appellante. Appellante mocht in de gegeven omstandigheden daarop vertrouwen.
4.8.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dit oordeel berust, dat appellante niet aan de hand van de door haar ingebrachte medische gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat zij, gelet op haar psychische problematiek, niet kon voldoen aan de op haar rustende inlichtingenverplichting. Wat in hoger beroep - bij wijze van herhaling van het gestelde in eerste aanleg - op dit punt is aangevoerd, bevat geen aanknopingspunten om in andere zin dan de rechtbank te oordelen. Appellante is op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB zelf verantwoordelijk voor het doen van volledige en juiste opgave van de door haar in het café verrichte werkzaamheden en van de eventueel daarmee verworven inkomsten. De gevolgen van het laten invullen van de rechtmatigheidsformulieren door een derde, die van de werkzaamheden geen melding heeft gemaakt, komen voor rekening en risico van appellante.
4.9.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert of heeft verkeerd in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.10.
Appellante voert aan dat in haar geval het recht op bijstand kan worden vastgesteld. Zij verwijst in dit verband naar een in hoger beroep overgelegde lijst met data in de periode van
8 augustus 2008 tot en met 30 juli 2009 waarop zij contact heeft gehad met haar maatschappelijk werker. Appellante stelt dat zij op de betreffende dagen niet in het café gewerkt kan hebben, zodat over die dagen de bijstand niet kan worden ingetrokken.
4.11.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Dat appellante op bepaalde dagen contact heeft gehad met haar maatschappelijk werker, sluit immers niet uit dat zij op diezelfde dagen ook in het café werkzaam is geweest. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat werkzaamheden in een café in het algemeen overwegend in de middag- en avonduren plaatsvinden. Anders dan appellante stelt, kan op basis van de in 4.10 bedoelde lijst niet worden vastgesteld dat en, zo ja, over welke periodes appellante recht op (aanvullend) bijstand had. Nu onduidelijkheid is blijven bestaan over het aantal uren dat appellante bij het café heeft gewerkt en hoeveel inkomsten zij met haar werkzaamheden heeft verworven dan wel heeft kunnen verwerven, kan het recht op bijstand in de periode in geding niet worden vastgesteld.
4.12.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en W.H. Bel en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2014.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) S.K. Dekker

HD