4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Appellante heeft ter zitting verzocht de behandeling van de zaak aan te houden om haar in de gelegenheid te stellen alsnog haar agenda van 2008 in geding te brengen, omdat deze agenda mogelijk kan aantonen dat zij in de periode niet werkzaam is geweest in het café. Appellante heeft in bezwaar, beroep en hoger beroep echter ruimschoots de gelegenheid gehad bewijs aan te dragen voor deze stelling. Zij heeft daarnaast niet concreet kunnen aangeven of en, zo ja, in hoeverre die agenda gegevens bevat die een ander licht op de zaak zouden kunnen werpen. Onder deze omstandigheden maakt de Raad geen gebruik van de in artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde bevoegdheid om het onderzoek in deze zaak te heropenen.
4.2.Vaststaat dat appellante in de periode in geding regelmatig in het café aanwezig was. Zo heeft appellante tijdens de op 10 september 2009 en 7 oktober 2009 niet haar gevoerde gesprekken verklaard dat zij daar vaak op woensdag en altijd op zaterdagavond was. Uit de verklaring die appellante tijdens een gesprek op 10 september 2009 heeft afgelegd, komt naar voren dat zij in die periode werkzaamheden in het café heeft verricht. Verder is appellante op 23 juli 2009 werkend in het café aangetroffen.
4.3.Appellante bestrijdt dat zij in de periode in geding op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Daartoe heeft appellante, samengevat, aangevoerd dat zij een borderline persoonlijkheidsstoornis heeft en dat haar aanwezigheid in het café en haar beperkte werkzaamheden, waarvoor zij geen loon ontving, een therapeutisch karakter hadden ten behoeve van haar resocialisatie.
4.4.Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat slechts sprake was van werkzaamheden op therapeutische basis die niet op geld waardeerbaar zijn. In het bijzonder heeft zij niet concreet kunnen maken op aanwijzing van welke persoon of instantie zij in het kader van resocialisatie werkzaamheden in het café is gaan verrichten. Uit de gesprekken die de handhavingsspecialisten met appellante hebben gevoerd en de waarneming tijdens het cafébezoek van de handhavingsspecialisten op 23 juli 2009 blijkt dat het ging om reguliere caféwerkzaamheden, zoals het inschenken van drankjes en het afrekenen van genuttigde consumpties, die op geld waardeerbaar zijn. Voorts heeft appellante tijdens de op 10 september 2009 en 7 oktober 2009 met haar gevoerde gesprekken verklaard dat zij beschikte over de benodigde papieren voor de exploitatie van een horecabedrijf, dat zij deze had afgegeven aan de eigenaar, dat zij in verband daarmee aanwezig diende te zijn in het café en dat zij daar op verschillende tijden werkte.
4.5.Appellante heeft aangevoerd dat de verklaring die zij tijdens het cafébezoek van de handhavingsspecialisten op 23 juli 2009 heeft afgelegd niet kan worden meegenomen in de beoordeling. Wat daar ook van zij, op die datum is appellante in ieder geval werkend aangetroffen in het café. Ook als bedoelde verklaring buiten beschouwing wordt gelaten, resteert voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellante in de periode in geding op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht.
4.6.Vaststaat dat appellante van haar werkzaamheden aan het college geen melding heeft gemaakt op de haar door het college ter beschikking gestelde rechtmatigheidsonderzoeksformulieren. Aangezien het hier gaat om gegevens waarvan het appellante redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, betekent dit dat appellante de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.7.Appellante heeft aangevoerd dat zij, gelet op haar psychische problematiek, niet in staat was te voldoen aan haar inlichtingenverplichting. Haar baas heeft haar om die reden toegezegd dat hij zorg zou dragen voor het invullen van de rechtmatigheidsonderzoeksformulieren van appellante. Appellante mocht in de gegeven omstandigheden daarop vertrouwen.
4.8.Deze beroepsgrond slaagt niet. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dit oordeel berust, dat appellante niet aan de hand van de door haar ingebrachte medische gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat zij, gelet op haar psychische problematiek, niet kon voldoen aan de op haar rustende inlichtingenverplichting. Wat in hoger beroep - bij wijze van herhaling van het gestelde in eerste aanleg - op dit punt is aangevoerd, bevat geen aanknopingspunten om in andere zin dan de rechtbank te oordelen. Appellante is op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB zelf verantwoordelijk voor het doen van volledige en juiste opgave van de door haar in het café verrichte werkzaamheden en van de eventueel daarmee verworven inkomsten. De gevolgen van het laten invullen van de rechtmatigheidsformulieren door een derde, die van de werkzaamheden geen melding heeft gemaakt, komen voor rekening en risico van appellante.
4.9.Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert of heeft verkeerd in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.10.Appellante voert aan dat in haar geval het recht op bijstand kan worden vastgesteld. Zij verwijst in dit verband naar een in hoger beroep overgelegde lijst met data in de periode van
8 augustus 2008 tot en met 30 juli 2009 waarop zij contact heeft gehad met haar maatschappelijk werker. Appellante stelt dat zij op de betreffende dagen niet in het café gewerkt kan hebben, zodat over die dagen de bijstand niet kan worden ingetrokken.
4.11.Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Dat appellante op bepaalde dagen contact heeft gehad met haar maatschappelijk werker, sluit immers niet uit dat zij op diezelfde dagen ook in het café werkzaam is geweest. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat werkzaamheden in een café in het algemeen overwegend in de middag- en avonduren plaatsvinden. Anders dan appellante stelt, kan op basis van de in 4.10 bedoelde lijst niet worden vastgesteld dat en, zo ja, over welke periodes appellante recht op (aanvullend) bijstand had. Nu onduidelijkheid is blijven bestaan over het aantal uren dat appellante bij het café heeft gewerkt en hoeveel inkomsten zij met haar werkzaamheden heeft verworven dan wel heeft kunnen verwerven, kan het recht op bijstand in de periode in geding niet worden vastgesteld.
4.12.Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.