ECLI:NL:CRVB:2014:523

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2014
Publicatiedatum
19 februari 2014
Zaaknummer
12-4184 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen op eerder genomen besluit inzake WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn WAO-uitkering te beëindigen. Appellant had eerder een uitkering ontvangen op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), maar deze was per 29 november 2004 stopgezet omdat zijn arbeidsongeschiktheid onder de 15% was gedaald. Appellant heeft herhaaldelijk verzocht om terug te komen op dit besluit, maar het Uwv heeft deze verzoeken steeds afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden.

De rechtbank Middelburg had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep. In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden en voegde hij nieuwe argumenten toe, waaronder het ontbreken van essentiële stukken in zijn dossier en de onrechtmatigheid van eerdere besluiten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de door appellant aangevoerde gronden geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden betroffen in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht het verzoek van appellant had afgewezen. De Raad stelde vast dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het Uwv hadden moeten aanzetten tot een andere beslissing. Bovendien had appellant recht op inzage in zijn dossier, wat hem in staat stelde om de inhoud van zijn dossier te verifiëren. De uitspraak werd gedaan door M.C. Bruning, met J.C. Hoogendoorn als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 14 februari 2014.

Uitspraak

12/4184 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van
21 juni 2012, 12/42 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2013. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn echtgenote. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. M.W.P.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1. Aan appellant is een uitkering op grond van de Wet op de arbeidongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend met ingang van 20 september 1999, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van
30 september 2004 is de WAO-uitkering van appellant met ingang van 29 november 2004 beëindigd omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Het bezwaar is bij besluit van 28 januari 2005 ongegrond verklaard. Er is geen beroep ingesteld tegen dit besluit.
1.2. Appellant heeft het Uwv meerdere malen verzocht om terug te komen op het besluit van 30 september 2004. Voor de eerste maal in 2006 vervolgens in 2008, 2010, in januari 2011 en april 2011. Al deze verzoeken zijn afgewezen door het Uwv in verband met het ontbreken van nieuwe feiten en/of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de afwijzingsbesluiten staan alle in rechte vast. De Raad verwijst voor het verloop van de verschillende procedures naar rechtsoverwegingen 3.1 tot en met 3.4 van de aangevallen uitspraak.
1.3. Bij brief van 13 augustus 2011 heeft appellant het Uwv opnieuw verzocht om terug te komen op het besluit van 30 september 2004. Hierbij heeft hij opnieuw omstandigheden aangevoerd die naar zijn mening als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb dienen te worden aangemerkt. Hij heeft aangevoerd dat de besluiten van 30 september 2004 en 28 januari 2005 onrechtmatig zijn omdat de primaire arts geen geregistreerd verzekeringsarts was en dit gebrek niet is hersteld door de bezwaarverzekeringsarts. Door deze valse ondertekening heeft het Uwv bovendien valsheid in geschrifte gepleegd. Bij de beslissing op bezwaar van 28 januari 2005 is ten onrechte geen rekening gehouden met de regeling dat iedereen van 45 jaar en ouder niet mag worden herkeurd. Het dossier was en is nog steeds niet compleet. De procedure “Kansrijk” heeft ten onrechte deel uitgemaakt van de keuringsprocedure. Ten onrechte heeft geen
“Amber”-beoordeling plaatsgevonden.
1.4. Bij besluit van 1 september 2011 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat nu geen sprake is van nieuwe feiten er geen aanleiding is om een andere beslissing te nemen. Bij beslissing op bezwaar van 21 december 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant gemaakte bewaar ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, zoals ook al in vorige procedures naar aanleiding van de eerdere herzieningsverzoeken door haar is overwogen. De nu aangevoerde nieuwe omstandigheid zou erin bestaan dat er in het dossier vraagstellingen van verzekeringsartsen aan derden en correspondentie tussen behandelende artsen en artsen van het Uwv ontbreken. Verder heeft appellant een WSW-indicatie ingebracht. De rechtbank heeft hierop overwogen dat het op de weg van appellant lag om de grief ten aanzien van de ontbrekende correspondentie in de in 2004/2005 gevoerde procedure in te brengen. Wat betreft de overige aangevoerde gronden heeft de rechtbank verwezen naar zijn eerdere uitspraken.
3.
In hoger beroep heeft appellant de in beroep aangevoerde gronden herhaald. De rechtbank is met name ten onrechte voorbijgegaan aan de omstandigheid dat in het dossier dat ten grondslag lag aan het besluit van 30 september 2004 stukken ontbreken. Verder is ten onrechte het rapport van de arts De Graaff, die geen verzekeringsarts was maar wel als verzekeringsarts heeft ondertekend, meegewogen bij het besluit van 30 september 2004. Ten slotte heeft appellant nogmaals gewezen op de WSW-indicatie die hij al vijf jaar heeft.
4.1.
De Raad overweegt het volgende.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat de door appellant aangevoerde gronden geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden betreffen in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het Uwv mocht het verzoek van appellant van 13 augustus 2011 dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 30 september 2004. In wat appellant heeft aangevoerd zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen die het Uwv in het onderhavige geval aanleiding hadden moeten geven tot een andere beslissing te komen. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit dan ook terecht ongegrond verklaard. De Raad heeft evenmin als de rechtbank aanwijzingen dat destijds essentiële stukken waarover het Uwv beschikte desalniettemin in het dossier ontbraken waardoor appellant in zijn procesrechtelijke positie was benadeeld. Zoals ter zitting is besproken en door het Uwv is bevestigd, heeft appellant recht op inzage in het dossier dat het Uwv over hem heeft aangelegd. Op die manier kan appellant zich zekerheid verschaffen over de inhoud van het dossier.
4.3.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2014.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) J.C. Hoogendoorn

QH