ECLI:NL:CRVB:2014:518

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2014
Publicatiedatum
19 februari 2014
Zaaknummer
13-3822 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van haar WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die op 20 november 2008 uitviel in haar werk als schoonmaakster vanwege psychische en lichamelijke klachten, diende op 16 augustus 2010 een aanvraag in voor een WIA-uitkering. Het Uwv weigerde deze aanvraag op basis van het feit dat er geen bewijs was dat zij 104 weken ziek was geweest. Na een aantal juridische stappen, waaronder een uitspraak van de rechtbank Amsterdam die het Uwv opdroeg om een nieuw besluit te nemen, bleef het Uwv bij zijn standpunt dat appellante per 8 november 2010 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat de medische beoordelingen door de verzekeringsartsen zorgvuldig waren uitgevoerd en dat appellante haar stellingen niet had onderbouwd met relevante medische gegevens. In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, maar ook hier werd geen nieuwe medische onderbouwing gepresenteerd. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak bevestigd diende te worden. Tevens werd er geen veroordeling in proceskosten uitgesproken, aangezien hier geen aanleiding voor was.

Uitspraak

13/3822 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
28 juni 2013, 12/6411 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Stap, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2013. Appellante is verschenen bij gemachtigde mr. J.W.F. Menick, advocaat en kantoorgenoot van mr. Snel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is op 20 november 2008 uitgevallen in haar werk als schoonmaakster vanwege psychische en lichamelijke klachten.
1.2. Appellante heeft op 16 augustus 2010 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Bij besluit van
20 oktober 2010 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij vanaf 8 november 2010 geen WIA-uitkering krijgt, omdat er geen gegevens zijn waaruit blijkt dat zij 104 weken ziek is geweest.
1.3. Bij besluit van 19 mei 2011 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van
20 oktober 2010 ongegrond verklaard.
1.4. De rechtbank heeft bij haar uitspraak van 7 juni 2012 het tegen het besluit van
19 mei 2011 ingestelde beroep gegrond verklaard en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op het bezwaar van appellante dient te nemen. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat de wachttijd van 104 weken door appellante wel is volgemaakt.
1.5. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 14 december 2012 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante wederom ongegrond verklaard, omdat zij per 8 november 2010 minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv rapporten ten grondslag gelegd van een verzekeringsarts van 8 augustus 2012, van een bezwaarverzekeringsarts van 12 december 2012 en van een arbeidsdeskundige van
4 september 2012. Nadien ingekomen medische informatie van appellante heeft de bezwaarverzekeringsarts in een nader rapport van 17 december 2012 beoordeeld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de belastbaarheid van appellante per 8 november 2010 is vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 augustus 2012 en is gebaseerd op onderzoeken van de (bezwaar)verzekeringsarts. Uit de rapporten blijkt dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts de voorhanden zijnde medische informatie hebben betrokken bij de beoordeling, en dat zij inzichtelijk hebben gemotiveerd tot welke beperkingen de klachten van appellante leiden. De rechtbank heeft voorts overwogen dat appellante haar stelling dat onvoldoende rekening is gehouden met haar klachten en dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen, niet nader heeft onderbouwd met medische stukken die zien op de datum in geding. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien tot twijfel over de juistheid van de conclusies van het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts. Ook overigens zag de rechtbank geen aanleiding te oordelen dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. De rechtbank is daarom tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen en berust op een deugdelijke motivering.
3.
In hoger beroep heeft appellante (samengevat) haar stellingen herhaald dat zij per
8 november 2010 meer dan 35% arbeidsongeschikt in de zin van de Wet WIA was, dat zij haar eigen werk noch de geduide functies kan verrichten en dat de (bezwaar)verzekeringsartsen een onzorgvuldig onderzoek hebben verricht.
4.
De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Dat wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van hetgeen zij in de eerdere fasen van de procedure naar voren heeft gebracht. Ook in hoger beroep heeft zij haar stellingen niet onderbouwd met medische gegevens die zien op de datum in geding. Evenmin heeft zij onderbouwd waarin de gestelde onzorgvuldigheid van de medische beoordeling door de (bezwaar)verzekeringsarts zou zijn gelegen en waarom zij niet in staat is haar eigen werk of de geduide functies te verrichten.
4.2.
Er bestaat geen aanleiding voor een ander oordeel dan dat waartoe de rechtbank in de aangevallen uitspraak is gekomen. De Raad onderschrijft dat oordeel en de daaraan door de rechtbank ten grondslag gelegde overwegingen en maakt die tot de zijne.
4.3.
Gelet op hetgeen in 4.1 en 4.2 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) Z. Karekezi

CVG