ECLI:NL:CRVB:2014:506
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid in het kader van de Ziektewet na beëindiging van de WAO-uitkering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De appellant, die sinds 2001 een uitkering ontving op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), had zijn uitkering in november 2006 beëindigd gekregen. Na een herbeoordeling werd hij geschikt geacht voor arbeid, wat leidde tot de beëindiging van zijn Ziektewet (ZW) uitkering per 25 januari 2012. De appellant betwistte deze beslissing en stelde dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat.
De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende informatie had verzameld om tot zijn conclusie te komen. In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt dat hij niet in staat was om te werken, en voegde daaraan toe dat hij alleen in een sociale werkplaats (WSW) zou kunnen functioneren. De Raad beoordeelde of de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv zich op het standpunt kon stellen dat de appellant niet langer ongeschikt was voor de functie van huishoudelijk medewerker, zoals eerder beoordeeld in het kader van de WAO.
De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat zijn beperkingen op de datum in geding waren onderschat. De Raad wees op de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en concludeerde dat het onderzoek voldoende zorgvuldig was geweest. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.