ECLI:NL:CRVB:2014:497

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2014
Publicatiedatum
19 februari 2014
Zaaknummer
12-2008 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die jarenlang als stukadoor heeft gewerkt en daarna als bedrijfsleider in loondienst is gegaan. Appellant heeft zich op 12 maart 2009 ziek gemeld vanwege klachten aan zijn heup, rug, schouder en vinger. Het Uwv heeft op basis van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek vastgesteld dat appellant per 10 maart 2011 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij met dezelfde gezondheidsklachten aan de slag ging als voorheen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Groningen heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de medische beoordeling van het Uwv op goede gronden berust. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen niet juist zijn vastgesteld en dat het onderzoek door de arbeidsdeskundige onvolledig was. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank de bevindingen van de bezwaararbeidsdeskundige Van Dam terecht heeft onderschreven. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in staat is om zijn eigen werk als bedrijfsleider te verrichten, ondanks zijn gezondheidsklachten.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 19 februari 2014.

Uitspraak

12/2008 WIA
Datum uitspraak: 19 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
29 februari 2012, 11/996 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Wits, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2013.
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wits. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H.M.A. Swarts.

OVERWEGINGEN

1.1. Voor een uitvoeriger weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Hier wordt volstaan met het volgende.
1.2. Appellant heeft vele jaren als stukadoor gewerkt. Vervolgens heeft hij als zelfstandige zijn eigen uitzendbureau voor personeel in de bouw geleid. Met ingang van 1 januari 2009 heeft hij zijn bedrijf verkocht en is hij als bedrijfsleider in loondienst getreden van de nieuwe eigenaar. Op 12 maart 2009 heeft hij zich voor zijn werk ziek gemeld vanwege klachten aan de heup, rug, schouder en vinger. Hij is in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet.
1.3. Op basis van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 28 januari 2011 vastgesteld dat appellant met ingang van 10 maart 2011 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA). Aan dit besluit is ten grondslag gelegd de overweging dat appellant bij aanvang van zijn dienstbetrekking dezelfde gezondheidsklachten had als aan het einde van de wachttijd voor de Wet WIA.
1.4. Tegen het besluit van 28 januari 2011 heeft appellant bezwaar gemaakt. Appellant heeft tevens een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend bij de rechtbank, welk verzoek bij uitspraak van 21 april 2011 is afgewezen wegens het ontbreken van een spoedeisend belang.
1.5. Bij beslissing op bezwaar van 11 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het bestreden besluit is gebaseerd op het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige G. van Dam van 20 juli 2011. Uit onderzoek, onder meer bij de werkgever van appellant, is gebleken dat appellant in ieder geval niet drie maal per week met de auto heen en weer reed tussen [plaatsnaam] en Rotterdam en dat zijn werkzaamheden vanaf 1 januari 2009 toch een andere belasting met zich brachten dan het Uwv in eerste instantie, op basis van informatie verstrekt door appellant, heeft aangenomen. Het Uwv is nader van mening dat appellant ondanks zijn beperkte belastbaarheid op en na
10 maart 2011 de arbeid die hij verricht heeft van 1 januari 2009 tot 12 maart 2009 nog kan verrichten. De herziene beslissing houdt dan ook in dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering ingaande 10 maart 2011 omdat hij in staat wordt geacht om de maatmanarbeid van bedrijfsleider in [plaatsnaam] en omgeving op en na 10 maart 2011 te verrichten.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In de aangevallen uitspraak is daartoe overwogen dat de rechtbank in de gedingstukken en in hetgeen in beroep is aangevoerd geen aanknopingspunten heeft gevonden voor twijfel aan de bevindingen en conclusie van de bezwaararbeidsdeskundige Van Dam. Van Dam heeft in zijn rapport van 20 juli 2011 inzichtelijk en verifieerbaar gemaakt waarom appellant per 10 maart 2011 geschikt is te achten voor zijn eigen werk van bedrijfsleider. Voorts overweegt de rechtbank dat hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond bevat om de medische beperkingen, zoals die zijn vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 14 december 2010 (de aanduiding 14 januari 2011 moet als kennelijke verschrijving worden aangemerkt), voor onjuist te houden. Nu appellant op goede gronden geschikt is geacht voor zijn eigen maatmanarbeid, is een theoretische schatting op basis van geduide functies niet meer aan de orde aldus de rechtbank. Ten slotte motiveert de rechtbank waarom appellant aan de omstandigheid dat hij twee jaar een ZW-uitkering heeft ontvangen niet het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat hem per 10 maart 2011 een WIA-uitkering zou worden toegekend.
3.
Appellant kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen. Hij stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat zijn beperkingen niet juist zijn vastgesteld en dat het onderzoek door de arbeidsdeskundige Van Dam niet volledig is geweest nu onvoldoende is onderzocht wat nu precies de belasting van de maatman was.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid vastgesteld dat de medische kant van het bestreden besluit, zoals neergelegd in de FML van 14 december 2010, op goede gronden berust. Hetgeen appellant in hoger beroep daartegen heeft aangevoerd in de vorm van het huisartsenjournaal met bijlagen leidt niet tot een ander oordeel.
4.3.
Appellant kan niet worden gevolgd in zijn standpunt dat het onderzoek naar zijn arbeid als bedrijfsleider in loondienst, zoals neergelegd in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Van Dam van 20 juli 2011 onvolledig dan wel onvoldoende zorgvuldig zou zijn. Dit is grotendeels een herhaling van hetgeen in beroep is aangevoerd en door de rechtbank in de aangevallen uitspraak onder punt 3.6 uitvoerig is weersproken. De Raad onderschrijft de conclusie van de rechtbank en de overwegingen die haar daartoe hebben geleid. Appellant heeft zelf verklaard wat zijn functie inhield. Het werkgebied was grofweg Groningen, Friesland en Drenthe, soms tot Harderwijk/Ermelo. Hij moest daarvoor zakelijke en persoonlijke contacten aangaan en soms ook zijn gezicht laten zien, opdrachtgevers bezoeken, werkafspraken maken, de jongens die aan het werk waren langsrijden. In hoger beroep heeft appellant benadrukt dat hij in verband met de verkoop van zijn eigen bedrijf in opdracht van de nieuwe eigenaar een loods in [plaatsnaam] heeft verbouwd tot kantoorruimte.
4.4.
Appellant heeft onvoldoende onderbouwd in hoeverre de door de rechtbank in de aangevallen uitspraak onderschreven conclusie van Van Dam, dat het daarbij gaat om fysiek lichte organiserende werkzaamheden die een voortzetting vormden van de werkzaamheden die hij vóór 1 januari 2009 voor eigen rekening verrichtte, onjuist dan wel onvolledig zou zijn.
Het Uwv kan worden gevolgd in het ter zitting geuite verweer dat het verbouwen van een loods tot kantoorruimte niet behoort tot de reguliere werkzaamheden van een bedrijfsleider.
4.5.
Uit hetgeen is overwogen in 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, noch voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak
  • wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) Z. Karekezi
JvC