ECLI:NL:CRVB:2014:489

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2014
Publicatiedatum
19 februari 2014
Zaaknummer
10-2195 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en geschil over arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 1992 een uitkering ontvangt vanwege arbeidsongeschiktheid na een auto-ongeval. Appellant heeft psychische klachten ontwikkeld en was laatstelijk werkzaam als assistent belastingadviseur. Het Uwv heeft op basis van medisch en arbeidskundig onderzoek de uitkering per 30 december 2008 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard, waarbij zij de rapporten van de verzekeringsartsen als zorgvuldig en volledig heeft beoordeeld.

Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank en heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting is een onafhankelijke deskundige, prof. dr. G.F. Koerselman, ingeschakeld om de gezondheidstoestand van appellant te onderzoeken. Koerselman concludeert dat appellant lijdt aan een paniekstoornis en dysthyme stoornis, maar dat hij in staat is om niet-stresserend werk te verrichten met een urenbeperking. De Raad voor de Rechtspraak volgt het deskundigenrapport en oordeelt dat de medische grondslag van het bestreden besluit moet worden onderschreven. De Raad concludeert dat er geen redenen zijn om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht niet passend te achten voor appellant.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De Raad oordeelt dat de rapporten van de deskundigen overtuigend zijn en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

10/2195 WAO
Datum uitspraak: 19 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van
5 maart 2010, 09/2009 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft K. Abel, werkzaam bij Juricon adviesgroep B.V. hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 februari 2012.
Voor appellant is verschenen J.R. Beukema. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Nederveen.
Na afloop van de zitting is het onderzoek heropend omdat het niet volledig is geweest.
De door de Raad als deskundige benoemde psychiater prof. dr. G.F. Koerselman heeft op
28 april 2013 gerapporteerd. Partijen hebben hun zienswijze op het deskundigenrapport ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 18 december 2013. Partijen zijn
met bericht niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Voor een uitvoeriger weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Hier wordt volstaan met het volgende.
1.2. Appellant was laatstelijk werkzaam als assistent belastingadviseur voor 40 uur per week. Op 12 juni 1991 heeft hij zich ziek gemeld als gevolg van een cervicaal whiplashtrauma na een auto-ongeval. Vervolgens hebben zich bij appellant ook psychische klachten ontwikkeld. Aan appellant is met ingang van 12 juni 1992 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. Bij besluit van 30 oktober 2008 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant op basis van medisch en arbeidskundig onderzoek met ingang van 30 december 2008 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
1.4. Het Uwv heeft het tegen het besluit van 30 oktober 2008 ingestelde bezwaar bij besluit van 19 maart 2009 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In de aangevallen uitspraak is daartoe overwogen dat er onvoldoende grond is voor het oordeel dat de rapporten van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat er evenmin aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de rapporten. Volgens de rechtbank is voldoende onderbouwd waarom ten aanzien van appellant, in afwijking van eerdere beoordelingen door de verzekeringsartsen in 2003 en in 2007, geen beperking op flexibele werktijden meer is aangenomen. Voorts motiveert de rechtbank waarom zij de stelling van appellant dat de beperking op tijdsdruk ten onrechte is weggelaten in de FML van 2 oktober 2008 niet volgt. Ook de stelling van appellant dat het Uwv zijn stoornissen, beperkingen en handicaps niet voldoende op hun al dan niet logische en consistente samenhang heeft beoordeeld volgt de rechtbank niet. Ter onderbouwing van zijn stelling beroept appellant zich op de door hem in het geding gebrachte psychiatrische expertise van de zenuwarts dr. H.S.L.M. Busard gedateerd 20 juli 2009, maar naar het oordeel van de rechtbank kan aan dat rapport niet de waarde worden toegekend die appellant daaraan gehecht wil zien, nu de onderzoeksmethode van Busard te zeer de subjectieve opvatting van appellant over zijn medische beperkingen tot uitgangspunt neemt.
2.2. Met betrekking tot de arbeidskundige kant van de beoordeling concludeert de rechtbank dat de functie van huishoudelijk medewerker gebouwen als niet geschikt dient te vervallen. Dit heeft echter geen gevolgen voor het bestreden besluit aangezien appellant door het vervallen van deze functie niet in een andere arbeidsongeschiktheidsklasse terecht komt. Voor het overige heeft de bezwaararbeidskundige naar het oordeel van de rechtbank voldoende inzichtelijk toegelicht waarom de geduide functies, ondanks de gesignaleerde mogelijke overschrijdingen van zijn belastbaarheid, voor appellant geschikt zijn.
2.3. Tot slot volgt de rechtbank de stelling van appellant niet, dat de herbeoordelingsoperatie strijdigheid oplevert met het verbod op leeftijdsdiscriminatie en verwijst daartoe naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 april 2009 (LJN BH0312).
3.1. Appellant kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en evenmin met de in de aangevallen uitspraak gegeven overwegingen. Hij stelt zich, evenals in bezwaar en beroep, op het standpunt zwaarder beperkt te zijn dan door de verzekeringsartsen is aangenomen.
3.2. Ter onderbouwing van zijn standpunt legt hij over een rapport van de psychiater
prof. dr. W. van Tilburg gedateerd 3 oktober 2011. Van Tilburg acht de belastbaarheid van appellant uiterst gering en is van oordeel dat de toestand op dit moment qua ernst niet significant afwijkt van die op de datum in geding 30 december 2008. Hij acht de aangegeven beperkingen in de FML van 2 oktober 2008 niet juist, want onvolledig. Als appellant al in meer of mindere mate belastbaar zou zijn (wat Van Tilburg betwijfelt) is hij in ieder geval aangewezen op werk buiten de gewone vaste kaders van de gebruikelijke en van tevoren vastgelegde werktijden. Bestaat die vrijheid om zijn werktijden aan te passen niet, dan is een decompensatie voorspelbaar, met in de huidige situatie een verergering van niet alleen de paniekstoornis maar ook van de depressieve stoornis.
3.3. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport van 31 oktober 2011 uitvoerig gemotiveerd waarom hij in het rapport van Van Tilburg geen aanleiding ziet zijn eerder ingenomen standpunt te wijzigen en de FML aan te passen. Vervolgens hebben zowel Van Tilburg bij antwoord van 6 februari 2012 als de bezwaarverzekeringsarts bij ter zitting van
29 februari 2012 overgelegd rapport, gedateerd 23 februari 2012, gereageerd. Beiden zijn bij hun eerder ingenomen standpunt gebleven.
4.1. De Raad stelt, onder verwijzing naar het proces-verbaal van de zitting van 29 februari 2012, in de eerste plaats vast dat het geschil zich toespitst op de ernst van de beperkingen gelet op de psychische toestand van appellant en partijen daarover ver uiteenlopende standpunten hebben ingenomen. Daarin heeft de Raad aanleiding gezien zich te laten adviseren door een onafhankelijk deskundige in de psychiatrie. Prof. dr. G.F. Koerselman heeft op verzoek van de Raad een onderzoek ingesteld en op 28 april 2013 gerapporteerd omtrent de gezondheidstoestand van appellant en zijn mogelijkheden om arbeid te verrichten.
4.2. Op psychiatrisch gebied heeft Koerselman bij zijn onderzoek een paniekstoornis vastgesteld en een dysthyme stoornis; hij heeft geen andere psychiatrische aandoeningen of een persoonlijkheidsstoornis gevonden. Elders is op lichamelijk gebied een “whiplash associated disorder I/II” geconstateerd. Op 30 december 2008, de datum in geding, waren, voor zover valt na te gaan, dezelfde aandoeningen aan de orde. Appellant was hierdoor aangewezen op regelmatig, niet-stresserend werk. Aangezien vermoeibaarheid nogal op de voorgrond stond, was er een reden om daarenboven een urenbeperking aan te nemen. Deze urenbeperking tot 6 uur per dag of 20 uur per week biedt appellant de speelruimte om reizen in het spitsuur met het openbaar vervoer te voorkomen. Koerselman heeft gemotiveerd aangegeven waarom hij meent dat de FML van 2 oktober 2008 de genoemde beperkingen adequaat weergeeft en waarom hij afwijkt van het door Van Tilburg ingenomen standpunt.
4.3. Naar aanleiding van vragen van de gemachtigde van appellant heeft Koerselman zijn rapport nader toegelicht op 22 juli 2013.
4.4. Het Uwv heeft bericht dat het uitgebrachte deskundigenrapport geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
4.5. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Dat het rapport afwijkt van de opvatting van een andere, door een der partijen geraadpleegde, deskundige is op zichzelf niet voldoende om tot een ander oordeel te komen. Ook overigens geven de bezwaren van appellant tegen het rapport daartoe geen aanleiding. De reactie van Koerselman op het verwijt van vooringenomenheid ten opzichte van appellant in het bijzonder en ten opzichte van
whiplash-slachtoffers in het algemeen is voor de Raad overtuigend.
4.6. De medische grondslag van het bestreden besluit moet dan ook worden onderschreven.
4.7. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid zijn er geen redenen om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht niet passend te achten voor appellant.
4.8. Ten slotte stelt appellant zich op het standpunt dat het rapport van Koerselman niet als grondslag voor de uitspraak kan dienen vanwege het enkele feit dat de in de vraagstelling genoemde termijn waarbinnen de deskundige is verzocht verslag uit te uitbrengen, is overschreden. Deze grond dient te worden verworpen. Van de door appellant gestelde strijd met het bepaalde in artikel 8:47, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is geen sprake nu de in bedoeld artikellid genoemde termijn een termijn van orde is en geen termijn waaraan de wet dan wel de Procesregeling bestuursrechtelijke colleges consequenties verbindt.
4.9. Uit hetgeen is overwogen in 4.5 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, noch voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) Z. Karekezi
sg