ECLI:NL:CRVB:2014:480

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 februari 2014
Publicatiedatum
18 februari 2014
Zaaknummer
12-5925 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege een schending van de inlichtingenverplichting door appellanten. Appellanten, afkomstig uit voormalig Joegoslavië, ontvingen sinds 14 december 2007 bijstand, maar hebben niet gemeld dat zij inkomsten genereerden uit schoonmaakwerkzaamheden. Dit werd ontdekt na een anonieme melding en een daaropvolgend onderzoek door de sociale recherche. Het college van burgemeester en wethouders van Wijchen heeft de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd, wat leidde tot een rechtszaak.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die het beroep van appellanten tegen het besluit van het college ongegrond verklaarde. De Raad oordeelt dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij niet op de hoogte waren van hun verplichtingen om inkomsten te melden. De verklaringen van appellanten en getuigen waren inconsistent en onvoldoende om de werkzaamheden en inkomsten te reconstrueren. De Raad benadrukt dat het aan appellanten was om aan te tonen dat zij recht hadden op bijstand, wat zij niet hebben gedaan.

De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten rechtmatig waren, en dat de door appellanten aangevoerde omstandigheden geen dringende redenen vormden om van het beleid van terugvordering af te wijken. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

5925 WWB12/5925 WWB, 12/5926 WWB
Datum uitspraak: 11 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 25 september 2012, 12/2971 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] en [appellante] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Wijchen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. drs. E. Tamas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Tamas, die tevens voor appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Puijn.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten komen uit voormalig Joegoslavië en hebben een aantal jaren in een asielzoekerscentrum verbleven, van waaruit zij naar Wijchen zijn verhuisd. Aan appellanten is met ingang van 14 december 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor gehuwden. Het vermogen van appellanten is bij aanvang van de bijstand vastgesteld op € 200,-. Appellante was in verband met psychische klachten vrijgesteld van de arbeidsverplichting.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellanten schoonmaakwerkzaamheden zouden verrichten op 17 adressen heeft de intergemeentelijke sociale recherche Gelderland-Zuid een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek zijn observaties verricht, getuigen gehoord en zijn appellanten verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 september 2011.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluiten van 12 oktober 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 mei 2012 (bestreden besluit), de bijstand van appellanten met ingang van 14 december 2007 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 14 december 2007 tot en met 31 juli 2011 tot een bedrag van € 75.713,29 van appellanten terug te vorderen. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten in strijd met artikel 17, eerste lid, van de WWB niet hebben gemeld dat zij inkomsten hadden uit door appellante verrichte schoonmaakwerkzaamheden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Dat appellante tegen betaling schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht, blijkt uit de verklaringen van appellanten zelf en de verklaringen van negen getuigen. Appellanten betwisten ook niet dat appellante heeft gewerkt en daarmee inkomsten heeft verworven, waarvan geen melding is gemaakt bij het college.
4.2.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij niet hadden kunnen begrijpen dat zij de werkzaamheden en inkomsten hadden moeten opgeven. Zij stellen bij het invullen van de formulieren te zijn geholpen door een medewerker van Vluchtelingenwerk. Daarbij is aan hen niet uitgelegd dat zij werkzaamheden en inkomsten moesten opgeven. Dit betoog slaagt niet. Het college heeft appellanten bij aanvang van de bijstand gewezen op hun verplichtingen. Appellanten hebben de verklaring dat zij de zogenoemde “spelregels” hebben begrepen en de informatiemap over de WWB hebben ontvangen, ondertekend. Het had op de weg van appellanten gelegen om navraag te doen voor zover hun de verplichting om inlichtingen te verstrekken niet duidelijk was. Uit de stukken blijkt voorts niet dat de medewerker van Vluchtelingenwerk op de hoogte was van de werkzaamheden en heeft gezegd dat hiervan geen melding hoefde te worden gemaakt. Voor zover appellanten door Vluchtelingenwerk onjuist zijn geïnstrueerd, komt dit echter voor hun risico.
4.3.
Er is geen reden om appellante niet aan haar verklaring te houden, zoals appellanten hebben bepleit. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag ook indien de betrokkene later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen worden uitgegaan van de juiste weergave van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Appellante is uitgenodigd voor het verhoor en heeft zich daarop dus kunnen voorbereiden. Zij is met behulp van een tolk gehoord en zij heeft in eerste instantie een uitvoerige en gedetailleerde verklaring afgelegd. Hetgeen appellanten later ter ontkrachting van die verklaring naar voren hebben gebracht, te weten de psychische toestand van appellante en haar ervaringen met autoriteiten in het land van herkomst, is onvoldoende om aan de juiste weergave van de eerdere verklaring te twijfelen. Appellanten hebben ook niet aangegeven op welk punt niet van haar verklaring zou kunnen worden uitgegaan.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.5.
Appellanten zijn hierin niet geslaagd. Uit de vermogenstoename in de periode van
14 december 2007 tot 25 juni 2008, die blijkt uit de aankoop van een auto van € 3.700,- op laatstgenoemde datum, kan anders dan appellanten hebben betoogd niet worden opgemaakt wat de inkomsten uit arbeid zijn geweest. De stelling van appellanten dat vrijwel alle inkomsten op de spaarrekening van hun zoon zijn gezet, wordt weersproken door de verklaring van appellant bij het verhoor dat de inkomsten contant werden verkregen en contant zijn uitgegeven. Appellanten hebben overigens ook geen gegevens van deze spaarrekening overgelegd.
4.6.
Er zijn voorts onvoldoende aanknopingspunten om het aanvullende recht op bijstand te kunnen vaststellen. De verklaringen van de getuigen stemmen weliswaar op een aantal punten, zoals de beloning en het aantal uren dat werd gewerkt, overeen met die van appellante, maar zijn desondanks niet toereikend om de werkzaamheden en inkomsten te kunnen reconstrueren. Daarvoor bestaan teveel discrepanties tussen de verklaring van appellante en die van getuigen. Appellante heeft over enkele adressen onvoldoende concreet verklaard en volstaan met de enkele mededeling dat zij daar in de zomer respectievelijk de winter van 2010 is begonnen. De getuige van het laatste adres denkt bovendien dat het de zomer van 2010 was. Op een ander adres zou appellante naar haar zeggen sinds anderhalf jaar werken, terwijl dat volgens de betreffende getuige zo’n drie jaar zou zijn. Gezien de onder 4.4 genoemde bewijslastverdeling had het op de weg van appellanten gelegen om middels een deugdelijke administratie of een verifieerbare reconstructie onduidelijkheden weg te nemen.
4.7.
Gelet op het voorgaande was het college dan ook bevoegd om met toepassing van
artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand met ingang van 14 december 2007 in te trekken.
4.8.
Hiermee is gegeven dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 14 december 2007 tot en met 31 juli 2011 terug te vorderen. Het college voert blijkens de Beleidsregels terugvordering en verhaal gemeente Wijchen 2009 het beleid dat alleen in geval van dringende redenen wordt afgezien terugvordering. Volgens de toelichting op dit beleid moet het dan gaan om een uitzonderlijke situatie waarin terugvordering tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties leidt.
4.9.
De door appellanten genoemde omstandigheden, strafrechtelijke vervolging met gevolgen voor de mogelijkheid in aanmerking te komen voor de schuldsaneringsregeling en naturalisatie, zijn geen direct gevolg van de terugvordering en zijn daarom niet als dringende redenen in de zin van het onder 4.8 genoemde beleid aan te merken. De psychotherapeute van appellante heeft verklaard dat de lichamelijke en geestelijke gezondheid van appellanten en met name die van appellante nog verder achteruit is gegaan en dat appellante geen perspectieven meer ziet in Nederland. Dat appellante ernstige psychische problemen ondervindt, wordt hierdoor bevestigd, maar dat de terugvordering als zodanig tot onaanvaardbare gevolgen leidt, is daarmee onvoldoende aannemelijk gemaakt. De stelling dat de terugvordering voor hun kinderen tot onaanvaardbare gevolgen leidt, hebben appellanten niet onderbouwd. De door appellanten aangevoerde omstandigheden vormen evenmin bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van zijn beleid had moeten afwijken.
4.10.
Uit 4.2 tot en met 4.9 vloeit voort dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt, zodat deze uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en E.C.R. Schut en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) M. Sahin

HD