4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.De te beoordelen periode loopt van 1 oktober 2000 tot en met 30 september 2010.
4.2.Niet in geding is dat uit de relatie van appellant en [W.] drie kinderen zijn geboren. Dit betekent dat, gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding bepalend is of appellant en [W.] gedurende de periode in geding hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.3.Op 28 mei 2009 ontving de sociale recherche een anonieme tip dat appellant en [W.] nog steeds samenwonen op de[adres 1.] en eigenlijk nooit uit elkaar zijn geweest. Voorts was uit een ander onderzoek naar het adres [adres 2.] bekend dat dit een briefadres betrof, waar appellant niet daadwerkelijk woonde, maar waar hij zijn post ontving. Vanaf 9 september 2009 tot en met 6 januari 2010 heeft de sociale recherche in totaal acht waarnemingen verricht nabij de woning van [W.]. Hierbij is gezien dat appellant rijdt met wisselende auto’s die staan op naam van [W.] of zijn zoon en dat appellant deze auto’s bij de woning van [W.] parkeert of met deze auto’s vanaf haar woning vertrekt. Ook wordt gezien dat appellant vervolgens bedrijfsmatige activiteiten verricht. De wettelijke grondslag voor deze observaties is gelegen in artikel 53a van de WWB. Op grond van de ontvangen anonieme tip en de informatie over het briefadres bestond voor het college voldoende aanleiding de juistheid daarvan door middel van observaties te onderzoeken. De met de observaties gemaakte inbreuk op de privacy is niet ongeoorloofd. Deze inbreuk is immers niet onevenredig ten opzichte van het met het onderzoek nagestreefde doel en dit doel kon ook niet op een minder ingrijpende wijze worden bereikt. Vervolgens zijn met betrekking tot appellant en [W.] op 11 februari 2010 door de officier van justitie afzonderlijke bevelen tot stelselmatige observatie voor de periode van 11 februari 2010 tot en met 12 mei 2010 afgegeven. Op basis hiervan zijn op 49 dagen op meerdere tijdstippen observaties verricht. Uit het voorgaande volgt dat er geen grond is voor de conclusie dat het college de onderzoeksbevindingen niet aan zijn besluitvorming ten grondslag had mogen leggen.
4.4.De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het oordeel dat appellant en [W.] in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in de woning van [W.]. Uit de observaties komt naar voren dat appellant op alle observatiedagen, ook in de vroege ochtend, van het woonadres van [W.] vertrekt. Verder heeft [W.] tijdens het verhoor op 16 september 2010 verklaard dat appellant er vanaf de scheiding elke dag voor de kinderen was. Zij heeft tijdens het verhoor beaamd dat appellant 90% van de tijd bij haar slaapt. Zij heeft voorts verklaard dat appellant en zij vanaf de scheiding in een soort commune leven; zij leven in één woonwagen maar zijn gescheiden voor de wet. Op de vraag van de verbalisant waar appellant het meest verblijft en of het klopt dat dat de [adres 1.] is, heeft appellant in zijn verhoor van 16 september 2010 geantwoord dat dit altijd zo is geweest en dat dit zijn hoofdverblijf is. Verder zijn bij de doorzoeking orderbescheiden en bonnen daterend vanaf juni 2001 aangetroffen betreffende de aankoop van een keuken, een tweepersoonsbed en een televisie. [W.] heeft over het bed en de keuken verklaard dat zij die samen met appellant heeft uitgezocht en dat hij de keuken en het bed heeft betaald. Ten slotte is van belang dat de onderzoeksbevindingen, waaronder de verklaringen van [W.] en appellant, geen enkel aanknopingspunt bevatten dat appellant over een andere verblijfsplaats dan de woonwagen van [W.] beschikte.
4.5.Het betoog dat de verklaringen van [W.] en appellant onvoldoende feitelijk zijn, slaagt niet. In de onder 4.4 weergegeven derde verklaring van [W.] staat weliswaar ook vermeld dat de verbalisant heeft gezegd: “Wij gaan nog even kort samenvatten.” Daarna volgt echter het onder 4.4 weergegeven antwoord van [W.] over de echtscheiding en in een soort commune leven in één woonwagen. Niet kan worden gezegd dat het hier een door de verbalisant gegeven samenvatting betreft. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juiste weergave van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Er bestaat geen aanleiding hiervan in dit geval af te wijken. De onder 4.4 weergegeven vijfde verklaring van appellant is aan hem voorgelezen en hij heeft iedere pagina afzonderlijk ondertekend. De in hoger beroep ingebrachte medische stukken kunnen niet leiden tot de conclusie dat deze verklaring onbetrouwbaar is ten gevolge van zijn zwakbegaafdheid of zijn geheugenproblemen. Dat appellant ten gevolge van geheugenproblemen onjuist heeft verklaard, blijkt niet uit zijn verklaringen en is ook niet aangevoerd. Evenmin blijkt dat appellant de hem gestelde vragen of de gang van zaken tijdens het verhoor onvoldoende heeft begrepen. De verklaring van appellant vindt verder steun in de verklaring van [W.], de observaties en wat is aangetroffen bij de doorzoeking. 4.6.Uit 4.3 tot en met 4.5 vloeit voort dat het college terecht heeft aangenomen dat appellant en [W.] in de hier van belang zijnde periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning en dat zij een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van artikel 3, derde lid, van de Abw en van de WWB. Appellant heeft in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting daarvan geen melding gemaakt aan het college met als gevolg dat aan appellant in die periode ten onrechte als zelfstandig subject van bijstand naar de norm voor een alleenstaande bijstand is verleend. Dit betekent dat het college op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellant met ingang met ingang van 23 oktober 2008 in te trekken. De wijze van uitoefening van die bevoegdheid is niet bestreden.
4.8.Daarmee is tevens gegeven dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de aan appellant over de periode van 23 oktober 2008 tot en met 31 augustus 2010 gemaakte kosten van bijstand van hem terug te vorderen. De wijze waarop van deze bevoegdheid gebruik is gemaakt, is door appellant niet bestreden.
4.9.In artikel 59, tweede lid, van de WWB is bepaald dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar dat achterwege is gebleven omdat de betrokkene de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van de ten onrechte verleende bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van de bijstand rekening had moeten worden gehouden.
4.10.Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 15 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ8217) brengt de vaststelling dat een persoon geen woonplaats heeft in de gemeente waar hij stelt recht op bijstand te hebben, mee dat de betrokkene reeds op die grond geen recht heeft op bijstand jegens die gemeente. In dat geval staat het niet aan het bijstandverlenend orgaan van die gemeente ter beoordeling of de betrokkene in de gemeente waarin hij wel woonde een gezamenlijke huishouding voerde met een ander. In het verlengde daarvan staat het evenmin ter beoordeling aan het betreffende bijstandverlenende orgaan of ten aanzien van die ander is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. 4.11.De Raad stelt met betrekking tot het beroep op het discriminatieverbod, zoals vastgelegd in onder meer artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR, voorop dat in beginsel geen ongerechtvaardigd onderscheid mag worden gemaakt in gelijke gevallen.
4.12.Artikel 59, tweede lid, van de WWB bevat geen onderscheid. Indien degene die bijstand ontvangt geen woonplaats heeft in de gemeente die de bijstand verstrekt, leidt dit er op grond van vaste rechtspraak toe dat die gemeente aan betrokkene op grond van artikel 40 van de WWB zal tegenwerpen dat geen recht op bijstand bestaat, omdat betrokkene geen woonplaats heeft in de gemeente. In dat geval wordt niet toegekomen aan de beoordeling of betrokkene een gezamenlijke huishouding in een andere gemeente voert en ook medeterugvordering op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB kan niet aan de orde zijn. Het gevolg hiervan is dat uitsluitend indien een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd in de gemeente van de uitkeringsgerechtigde het college de kosten van de ten onrechte verleende bijstand kan terugvorderen van de partner met wiens middelen bij de verlening van de bijstand rekening had moeten worden gehouden. Anders dan appellant heeft aangevoerd, leidt dit niet tot het maken van verboden onderscheid.
4.13.Uit 4.3 tot en met 4.12 vloeit voort dat het college bevoegd was de ten behoeve [W.] over de periode van 1 oktober 2000 tot 1 september 2010 gemaakte kosten van bijstand op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB van appellant mede terug te vorderen. Voor de vaststelling dat appellant de persoon is met wiens middelen bij de verlening van de bijstand rekening had moeten worden gehouden, is vereist dat [W.] in die periode een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3 van de Abw en artikel 3 van de WWB heeft gevoerd. Nu dit het geval was en [W.] daarvan geen melding heeft gemaakt bij het college, was het college bevoegd de kosten van bijstand mede terug te vorderen van appellant. Voor de vaststelling of het college daartoe bevoegd is, is niet van belang of appellant wist dat [W.] een uitkering ontving.
4.14.Uit 4.3 tot en met 4.14 volgt dat de hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.