ECLI:NL:CRVB:2014:466

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2014
Publicatiedatum
18 februari 2014
Zaaknummer
12-590 WWB-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over afwijzing scholingsbudget en deugdelijkheid advies

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 18 februari 2014, met zaaknummer 12-590 WWB-T, wordt de afwijzing van een aanvraag voor een scholingsbudget door het college van burgemeester en wethouders van Maastricht beoordeeld. Appellant had verzocht om toekenning van een scholingsbudget voor het volgen van modules aan de universiteiten van Amsterdam en Leiden. Het college had een extern adviesbureau, Mas Aviso, ingeschakeld om te beoordelen of de gekozen modules de kansen van appellant op de arbeidsmarkt zouden vergroten. Het advies concludeerde dat de modules geen verbetering zouden bieden en dat een loopbaanadviestraject meer geschikt zou zijn. Het college baseerde zijn besluit op dit advies en wees de aanvraag af.

De rechtbank Maastricht verklaarde het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond, maar appellant ging in hoger beroep. Hij betwistte de zorgvuldigheid van het advies en stelde dat het college een onredelijke eis stelde door te vragen naar een baangarantie. De Raad oordeelde dat het advies van Mas Aviso niet voldeed aan de eisen van zorgvuldigheid, omdat de deskundigen anoniem waren en het advies niet transparant was. Hierdoor ontbeert het bestreden besluit een deugdelijke grondslag. De Raad droeg het college op om binnen twaalf weken na deze uitspraak het gebrek in het besluit te herstellen en opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

12/590 WWB-T
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
21 december 2011, 11/1053 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2014. Appellant is verschenen. Het college heeft zich, zoals vooraf bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft verzocht om toekenning van een scholingsbudget voor het volgen van een aantal modules aan de universiteiten van Amsterdam en Leiden.
1.2.
Het college heeft het adviesbureau Mas Aviso (MA) ingeschakeld om te laten beoordelen of de door appellant gewenste modules de kansen van appellant op de arbeidsmarkt vergroten. Het advies van MA, opgesteld door de directeur van dat bureau, is neergelegd in een rapport van 10 februari 2011. Daarin wordt geconcludeerd dat het volgen van de modules de kansen van appellant op de arbeidsmarkt niet zal vergroten en dat een betere aanpak zou zijn het volgen van een loopbaanadviestraject. MA beveelt appellant aan een functie te zoeken op het niveau van productieplanner in, bij voorkeur, een petrochemisch/farmaceutische productieomgeving, waarbij appellant naar verloop van tijd met specifieke interne opleidingen zou kunnen doorstromen naar een functie bij een afdeling Research & Development. Bij de totstandkoming van zijn advies heeft MA gebruik gemaakt van de door appellant verstrekte informatie en van informatie afkomstig van vier inhoudsdeskundigen. Deze deskundigen waren, zo staat in het advies, unaniem in hun oordeel dat de voorkeur van bedrijven in het algemeen en meer specifiek voor de petrochemische en farmaceutische industrie uitgaat naar kandidaten met een afgeronde bachelor-/masteropleiding.
1.3.
Bij besluit van 3 maart 2011 heeft het college het verzoek van appellant afgewezen. Bij besluit van 17 juni 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 3 maart 2011 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd, onder verwijzing naar het rapport van MA en met overneming van het daarin vervatte advies, dat de door appellant gekozen scholing zijn mogelijkheden op de arbeidsmarkt niet vergroot en dat voorts met hetgeen in bezwaar is aangevoerd niet is komen vast te staan dat het scholingstraject leidt tot concreet regulier werk.
2.
Bij aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het advies van MA zorgvuldig tot stand is gekomen en door het college ten grondslag kon worden gelegd aan de afwijzing van de aanvraag. Met betrekking tot de door appellant ingenomen stelling dat hij de gewenste baangarantie heeft overgelegd in de vorm van een e-mail van de heer J. Tillema van Janssen Biologics B.V. van 7 april 2011, heeft de rechtbank overwogen dat deze enkel een afwijzing van een sollicitatie naar aanleiding van een vacature betreft, met daarbij de mededeling dat de gegevens van appellant ‘in portefeuille’ worden gehouden, zodat deze
e-mail niet kan worden geïnterpreteerd als een baangarantie.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellant hanteert de rechtbank een zwaardere maatstaf dan het college door te overwegen dat geen sprake is van een baangarantie. Het college heeft het over een baanintentie. Het stellen van een baangarantie is een onredelijke eis. De uitnodiging voor een oriënterend gesprek is een intentie van de werkgever en voldoet daarmee aan de eis van een mogelijke baan. Voorts stelt appellant dat het advies van MA niet aan het bestreden besluit ten grondslag mocht worden gelegd. Het advies is inhoudelijk onjuist en is opgesteld door een adviseur die geen kennis van zaken heeft. Ten slotte bestrijdt appellant de wijze van totstandkoming van het advies, aangezien niet inzichtelijk is welke deskundigen MA heeft geraadpleegd en welke informatie zij aan MA hebben gegeven.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor het hier van belang zijnde wettelijk kader verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
De rechtbank heeft eerst vastgesteld dat appellant als niet-uitkeringsgerechtigde in beginsel in aanmerking komt voor ondersteuning bij zijn re-integratie. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het aan het college is om te bepalen of de betrokkene daadwerkelijk een traject nodig heeft om op de arbeidsmarkt aan de slag te komen en, zo ja, welk aanbod dan passend is. Daarbij geldt, net als voor de uitkeringsgerechtigde, dat het moet gaan om de kortste weg naar duurzame arbeid.
4.2.
Het door appellant ingevulde en mede door twee Casemanagers Bijzondere Doelgroepen van de gemeente Maastricht ondertekende aanmeldingsformulier van 7 augustus 2009 houdt tevens in een overeenkomst tussen de gemeente Maastricht en appellant, waarin verplichtingen voor appellant zijn opgenomen en waarbij de gemeente zich verplicht zorg te dragen voor adequate behandeling, begeleiding en informatieverstrekking en een passend aanbod aan appellant met betrekking tot re-integratie. In het kader van de vervolgens gestarte contacten met de betrokken casemanager heeft appellant te kennen gegeven enkele opleidingen/modules te willen volgen. De casemanager heeft daarop onder meer te kennen gegeven behoefte te hebben aan nadere informatie uit het bedrijfsleven ter beantwoording van de vraag of met die opleidingen/modules een goede stap kan worden gemaakt in de richting van betaalde arbeid. Dat heeft geleid tot inschakeling van MA.
4.3.
Een bijstandverlenend orgaan is gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming te baseren op concrete adviezen van een externe deskundige indien het door de deskundige uitgebrachte advies naar inhoud en wijze van totstandkoming voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
4.3.1.
Uit het advies van MA blijkt dat de adviseur zich als taak heeft gesteld het in kaart brengen van de door appellant gewenste opleidingen en het toetsen of die opleidingen de kansen van appellant op de arbeidsmarkt vergroten. MA stelt bij het voorbereiden van het advies gebruik te hebben gemaakt van het oordeel van vier inhoudsdeskundigen over deze kansen. In het advies is evenwel niet vermeld om welke deskundigen het gaat.
4.3.2.
Appellant heeft deze wijze van advisering op goede gronden bestreden. Uit het rapport van MA blijkt niet dat MA zelf beschikt over specifieke kennis van de petrochemische en farmaceutische industrie. MA heeft het nodig geacht, zo blijkt uit bladzijde 4, tweede alinea van het rapport, de van appellant ontvangen informatie te laten toetsen door inhoudsdeskundigen. MA beroept zich vervolgens op anonieme bronnen en op een door MA zelf opgestelde samenvatting van de adviezen. Daarmee voldoet het advies niet aan de eis van een zorgvuldige totstandkoming waarbij inzichtelijk is op welke gegevens of informatie het advies is gebaseerd, en kan de onderbouwing van het advies niet als overtuigend worden aangemerkt. Bovendien is appellant daardoor niet in staat geweest op de inhoud van het advies een adequate reactie te geven.
4.3.3.
De Raad heeft het college gevraagd, mede met het oog op een definitieve beslechting van het geschil tussen partijen, om mee te delen wie de deskundigen zijn waarnaar in het rapport van MA wordt verwezen, zodat appellant in ieder geval in staat zou zijn hun achtergrond, deskundigheid en werkzaamheid te beoordelen en vervolgens alsnog een inhoudelijke reactie te geven. Het college heeft daarop geantwoord dat de betrokken deskundigen aan de adviseur van MA hebben meegedeeld dat zij niet wilden dat hun naam, functie en bedrijfsnaam in het advies werden opgenomen. De door MA geraadpleegde deskundigen zijn dus anoniem gebleven en de afzonderlijke adviezen zijn ook niet bekend gemaakt.
4.3.4.
De conclusie is dat het bestreden besluit, dat in essentie berust op het advies van MA, een deugdelijke grondslag ontbeert, zodat het wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
4.4.
Met betrekking tot de resterende beroepsgrond overweegt de Raad het volgende. Anders dan appellant stelt heeft de rechtbank bij het geven van het in 4.1 besproken oordeel niet als maatstaf genomen dat alleen budget kan worden toegekend voor het volgen van een opleiding waaraan de garantie van een baan is verbonden. De rechtbank heeft het begrip baangarantie slechts gebruikt bij de beoordeling van de in rechtsoverweging 2 genoemde e-mail, en in de gang van zaken van deze sollicitatie op zichzelf terecht geen grond gezien voor het standpunt van appellant dat de door hem gevolgde modules hebben bijgedragen aan zijn kansen op de arbeidsmarkt. Het college heeft zich in het verweerschrift voorts terecht op het standpunt gesteld dat de door appellant in hoger beroep overgelegde e-mail van 12 februari 2012 van Janneke van Tilburg ook geen blijk geeft van een concreet aanbod van een baan bij het bedrijf Janssen Biologics. In zoverre treft het hoger beroep geen doel.
4.5.
De Raad zal vervolgens bezien welke conclusie dient te worden verbonden aan wat in 4.3.4 is overwogen.
4.6.
In wat voor het overige in het rapport van MA is vermeld is onvoldoende grondslag te vinden voor de in het bestreden besluit gehandhaafde afwijzing van het door appellant gevraagde opleidingsbudget. Dit betekent dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit niet in stand kunnen worden gelaten. Het geconstateerde gebrek aan het bestreden besluit kan nog wel worden hersteld, bijvoorbeeld na het inwinnen van een nieuw advies over de vraag of de kansen van appellant op de arbeidsmarkt door het volgen van de door hem opgegeven opleidingsmodules werden vergroot.
4.7.
De Raad ziet daarom aanleiding om, met toepassing van artikel 8:51a van de Awb, het college op te dragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 maart 2011 met inachtneming van wat onder 4.3 tot en met 4.3.4 is overwogen. Omdat het college naar verwachting nader extern advies zal moeten inwinnen, zal de termijn waarbinnen een nadere beslissing moet worden genomen worden bepaald op twaalf weken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen twaalf weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 17 juni 2011 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) M. Sahin

HD