Uitspraak
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om de definitieve vaststelling van de buitenlandbijdrage voor de jaren 2006 en 2007 van de betrokkene, die tot 17 juni 2008 in België woonde. Betrokkene ontving vanaf 1 augustus 2004 een pensioen op grond van de Regeling Flexibel Pensioen en Uittreden van de Stichting pensioenfonds ABP en vanaf 1 april 2007 ook pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet. Betrokkene overleed op 19 juni 2011. Het Zorginstituut Nederland, als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen, had eerder voorlopige jaarafrekeningen vastgesteld en deze besluiten waren door de rechtbank Oost-Brabant niet-ontvankelijk verklaard. De erven van de betrokkene hebben hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 december 2014 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat de rechtbank de zaak onterecht zonder zitting had afgedaan, wat in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en beoordeelde de beroepen tegen de besluiten van het Zorginstituut. De Raad concludeerde dat de beroepsgronden van de appellanten niet slagen, onder andere omdat betrokkene in de jaren 2006 en 2007 daadwerkelijk in België woonde en dus bijdrageplichtig was. De Raad verwierp ook het standpunt van appellanten dat betrokkene geen buitenlandbijdrage verschuldigd was op basis van een eerdere brief van het Zorginstituut, omdat deze brief niet als een ondubbelzinnige toezegging kon worden beschouwd.
De Raad verklaarde de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond en bepaalde dat het Zorginstituut het griffierecht van de appellanten diende te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 17 december 2014.