ECLI:NL:CRVB:2014:4460

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2014
Publicatiedatum
6 januari 2015
Zaaknummer
13-3674 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Definitieve vaststelling buitenlandbijdrage over 2006 en 2007

In deze zaak gaat het om de definitieve vaststelling van de buitenlandbijdrage voor de jaren 2006 en 2007 van de betrokkene, die tot 17 juni 2008 in België woonde. Betrokkene ontving vanaf 1 augustus 2004 een pensioen op grond van de Regeling Flexibel Pensioen en Uittreden van de Stichting pensioenfonds ABP en vanaf 1 april 2007 ook pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet. Betrokkene overleed op 19 juni 2011. Het Zorginstituut Nederland, als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen, had eerder voorlopige jaarafrekeningen vastgesteld en deze besluiten waren door de rechtbank Oost-Brabant niet-ontvankelijk verklaard. De erven van de betrokkene hebben hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 december 2014 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat de rechtbank de zaak onterecht zonder zitting had afgedaan, wat in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en beoordeelde de beroepen tegen de besluiten van het Zorginstituut. De Raad concludeerde dat de beroepsgronden van de appellanten niet slagen, onder andere omdat betrokkene in de jaren 2006 en 2007 daadwerkelijk in België woonde en dus bijdrageplichtig was. De Raad verwierp ook het standpunt van appellanten dat betrokkene geen buitenlandbijdrage verschuldigd was op basis van een eerdere brief van het Zorginstituut, omdat deze brief niet als een ondubbelzinnige toezegging kon worden beschouwd.

De Raad verklaarde de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond en bepaalde dat het Zorginstituut het griffierecht van de appellanten diende te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 17 december 2014.

Uitspraak

13/3674 ZVW, 13/3675 ZVW
Datum uitspraak: 17 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
31 mei 2013, 11/3047 en 11/3993 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de erven van [Betrokkene] (betrokkene) laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (appellanten)
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) zijn de bevoegdheden van Cvz per
1 april 2014 overgegaan naar Zorginstituut. In deze uitspraak wordt onder Zorginstituut mede verstaan Cvz
.
Namens appellanten heeft A.C.M. Brom hoger beroep ingesteld.
Zorginstituut heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben in hoger beroep een verklaring van erfrecht en een volmacht ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2014. Appellanten zijn - met voorafgaand bericht - niet verschenen. Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Siemering en mr. C.M. Verweij.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene had tot 17 juni 2008 een woning in België. Hij ontving vanaf 1 augustus 2004 een pensioen op grond van de Regeling Flexibel Pensioen en Uittreden van de Stichting pensioenfonds ABP en vanaf 1 april 2007 pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet en pensioenen van de Stichting pensioenfonds ABP en het Pensioenfonds Werk en (re)Integratie. Betrokkene is op 19 juni 2011 overleden.
1.2.
Bij besluit van 10 april 2007 heeft Zorginstituut de voorlopige jaarafrekening 2006 vastgesteld op € 3.299,-. Bij beslissing op bezwaar van 5 november 2008 (bestreden
besluit 1) heeft Zorginstituut het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Bij besluit van 19 mei 2011 heeft Zorginstituut de definitieve jaarafrekening 2007 vastgesteld op € 3.446,27. Bij beslissing op bezwaar van 26 juli 2011 (bestreden besluit 2) heeft Zorginstituut het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad ziet aanleiding om zich ambtshalve uit te laten over de vraag of de aangevallen uitspraak op een juiste wijze tot stand is gekomen. De rechtbank heeft op 31 mei 2013 uitspraak gedaan, zonder dat van appellanten toestemming was ontvangen voor het afdoen van de zaak zonder zitting. De Raad is van oordeel dat de aangevallen uitspraak, als in strijd met artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet rechtsgeldig tot stand is gekomen. Om die reden komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad beoordelen of het beroep tegen de bestreden besluiten - nu een verklaring van erfrecht en een volmacht aanwezig is - al dan niet gegrond dient te worden verklaard.
4.2.
Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet (Zvw) melden in het buitenland wonende personen die met toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo. 1408/71) in geval van behoefte aan zorg recht hebben op zorg of vergoeding van de kosten daarvan, zoals voorzien in de wetgeving over de verzekering voor zorg van hun woonland, zich, tenzij zij op grond van de Zvw verzekeringsplichtig zijn, bij het Zorginstituut aan. In het tweede lid is, voor zover van belang, bepaald dat de in het eerste lid bedoelde personen een bij ministeriële regeling te bepalen bijdrage zijn verschuldigd (buitenlandbijdrage).
4.3.
De beroepsgronden over het ongerechtvaardigde onderscheid tussen ingezetenen en
niet-ingezetenen en strijd met vrij verkeer slagen niet. De Raad verwijst naar rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (uitspraak van 14 oktober 2010, Van Delft e.a.,
C-345/09, ECLI:NL:XX:2010:BO1908) en vaste rechtspraak van de Raad.
4.4.
Het standpunt van appellanten dat betrokkene in 2006 en 2007 niet verdragsgerechtigd en bijdrageplichtig was omdat hij weliswaar in een huis in België woonde maar zijn centrale belangen en zijn sociale leven zich afspeelden in Nederland treft geen doel. Appellanten hebben dit standpunt niet met stukken onderbouwd en niet bestreden dat betrokkene in 2006 en 2007 in zijn huis in België verbleef (en overnachtte) en dat hij geen huis in Nederland had. Verder kan niet uit het oog worden verloren dat de Christelijke Mutualiteit Limburg te Hasselt in België, het orgaan van zijn woonplaats, op 23 januari 2006 middels een E-121 formulier heeft bevestigd dat hij vanaf 1 januari 2006 verdragsgerechtigd is en dat hij in zijn woonland (België) recht heeft op verstrekkingen. Het Zorginstituut heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat betrokkene in 2006 en 2007 in België woonde.
4.5.
Het standpunt van appellanten dat betrokkene aan de brief van Zorginstituut van
3 september 2007 het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat hij over 2007 geen buitenlandbijdrage verschuldigd was treft evenmin doel. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan alleen dan slagen indien de toezegging van een tot toezegging bevoegd orgaan afkomstig is en sprake is van een duidelijke, ondubbelzinnige en uitdrukkelijke toezegging. Dat is naar het oordeel van de Raad niet het geval. In de brief van
3 september 2007 heeft Zorginstituut weliswaar vermeld dat betrokkene vanaf 1 januari 2006 geen buitenlandbijdrage is verschuldigd, maar in de aan deze brief van 3 september 2007 voorafgegane correspondentie met Zorginstituut is vermeld dat betrokkene wel een buitenlandbijdrage verschuldigd is. De Raad doelt hiermee onder meer op het primaire besluit van 10 april 2007 en de brief van Zorginstituut van 13 augustus 2007. Betrokkene had daarom kunnen en moeten begrijpen dat deze mededeling op een vergissing berustte. Bovendien heeft Zorginstituut de brief van 3 september 2007 binnen vijftien dagen gecorrigeerd met de brief van 18 september 2007. In deze brief is aan betrokkene te kennen gegeven dat zolang geen bewijs van prevalerend recht is ontvangen hij de buitenlandbijdrage verschuldigd blijft.
4.6.
Dat appellant vanaf 2006 een verzekering tegen ziektekosten bij Menzis heeft gehad, kan niet leiden tot het achterwege laten van het opleggen van de (voorlopige) buitenlandbijdrage over 2006 en 2007. De Raad wijst er op dat deze bijdrage imperatief wettelijk verschuldigd is en dat het al dan niet hebben afgesloten van een verzekering in dit kader niet relevant is.
5. Wat hiervoor is overwogen leidt ertoe dat de Raad, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaart.
6. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart de beroepen van appellanten tegen de besluiten van 5 november 2008 en 26 juli 2011 ongegrond;
- bepaalt dat Zorginstituut het door appellanten in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 198,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.R. van Ravenstein

JL