ECLI:NL:CRVB:2014:4458

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2014
Publicatiedatum
5 januari 2015
Zaaknummer
13-3388 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitenlandbijdrage en rechtszekerheid in het zorgverzekeringsrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante, woonachtig in Spanje, heeft hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het Zorginstituut Nederland, dat de buitenlandbijdrage voor 2006 had vastgesteld op € 474,43. Dit besluit was gebaseerd op de Zorgverzekeringswet (Zvw) en volgde op een eerdere beschikking van 28 december 2011, waarin werd vastgesteld dat appellante niet in Nederland belastbaar inkomen had.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat het Zorginstituut het beginsel van rechtszekerheid had geschonden door de buitenlandbijdrage pas in 2012 vast te stellen. Daarnaast stelde zij dat er geen onherroepelijke beschikking was en dat de Sociale Verzekeringsbank (Svb) en het pensioenfonds ten onrechte geen buitenlandbijdragen op haar pensioenen hadden ingehouden.

De Raad oordeelde dat appellante, op basis van de Verordening EEG nr. 1408/71, recht had op zorg in Spanje ten laste van Nederland en dat zij op grond van artikel 69 van de Zvw een bijdrage verschuldigd was. De Raad volgde niet het standpunt van appellante dat de NiNbi-beschikking niet onherroepelijk was en concludeerde dat het bestreden besluit binnen de wettelijke termijn was genomen. De stelling van appellante over het niet inhouden van de buitenlandbijdrage door de Svb en het pensioenfonds werd verworpen, omdat deze omstandigheden niet relevant waren voor de vaststelling van de buitenlandbijdrage.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/3388 ZVW
Datum uitspraak: 31 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
16 mei 2013, 12/3783 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats], Spanje, te (appellante)
het Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) zijn de bevoegdheden van Cvz per
1 april 2014 overgegaan naar het Zorginstituut. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Namens appellante heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn hoger beroep ingesteld.
Het Zorginstituut heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2014. Namens appellante is
mr. De Roy van Zuydewijn verschenen. Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijdam.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 20 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het Zorginstituut, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit van 8 maart 2012, waarbij op grond van artikel 69 van de
Zorgverzekeringswet (Zvw) de buitenlandbijdrage is vastgesteld op € 474,43.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Zorginstituut het beginsel van rechtszekerheid heeft geschonden door de buitenlandbijdrage voor 2006 eerst bij besluit van
8 maart 2012 vast te stellen. Verder heeft appellante gesteld dat de buitenlandbijdrage voor 2006 niet vastgesteld mag worden, omdat geen sprake is van een zogenoemde onherroepelijke beschikking Niet in Nederland belastbaar inkomen (NiNbi). Ten slotte heeft appellante naar voren gebracht dat de Sociale verzekeringsbank (Svb) en het pensioenfonds - ondanks het verzoek van appellante daartoe - ten onrechte geen buitenlandbijdragen op haar pensioenen hebben ingehouden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante woont in Spanje en heeft de Spaanse nationaliteit. Zij ontving in 2006 een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en een pensioen van de Stichting pensioenfonds Hoogovens.
4.2.
In de onder 4.1 vermelde omstandigheden heeft appellante, zoals door de rechtbank met juistheid overwogen, op grond van de Verordening EEG nr. 1408/71 (Vo. 1408/71) recht op zorg in haar woonland (Spanje) ten laste van Nederland en is voor dit recht op zorg op grond van artikel 69 van de Zvw een bijdrage verschuldigd.
4.3.
De Raad volgt niet het standpunt van appellante dat de NiNbi-beschikking niet onherroepelijk is en het bestreden besluit strijdt met het beginsel der rechtszekerheid. De NiNbi-beschikking voor 2006 dateert van 28 december 2011. Appellante heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat tegen deze beschikking rechtsmiddelen zijn aangewend. De buitenlandbijdrage is vastgesteld bij besluit van 8 maart 2012 en daarmee binnen de in artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling zorgverzekering opgenomen termijn van zes maanden. Nu het besluit binnen de voorgeschreven termijn is genomen, is reeds daarom van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel geen sprake.
4.4.
De stelling van appellante ter zake van het niet inhouden van de buitenlandbijdrage door de Svb en het pensioenfonds treft geen doel. Dit zijn geen omstandigheden die, gelet op artikel 69 van de Zvw, bij de vaststelling van een buitenlandbijdrage een rol spelen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 december 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) D. van Wijk
nk