Uitspraak
10 juli 2013, 12/5255 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, woonachtig in Duitsland, ontving een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en was als verdragsgerechtigde aangemerkt door het Zorginstituut Nederland. Dit betekende dat hij recht had op zorg in zijn woonland, ten laste van Nederland, maar dat hij ook een buitenlandbijdrage moest betalen op basis van artikel 69 van de Zorgverzekeringswet (Zvw).
De appellant was het niet eens met de vastgestelde buitenlandbijdrage van € 1.955,10 over het jaar 2009, die door het Zorginstituut was vastgesteld in een definitieve jaarafrekening. Hij stelde dat hij geen bijdrage verschuldigd was, omdat zijn inkomen niet toereikend was en er een insolventieprocedure in Duitsland liep. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het Zorginstituut ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak.
De Raad overwoog dat de financiële situatie van de verdragsgerechtigde geen rol speelt bij de vaststelling van de bijdrageplicht en dat het hoger beroep derhalve geen doel had. De Raad wees de appellant erop dat hij de mogelijkheid had om een betalingsregeling te verzoeken. De uitspraak werd gedaan in tegenwoordigheid van de griffier D. van Wijk en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.