ECLI:NL:CRVB:2014:4431

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2014
Publicatiedatum
24 december 2014
Zaaknummer
13-639 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op AOW-pensioen vanwege niet verzekerde jaren tijdens verblijf in Tanzania

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de korting op het AOW-pensioen van appellante, die in de periode van 2 juli 1972 tot en met 8 juli 1975 in Tanzania verbleef. De Raad oordeelde dat appellante in deze periode niet als ingezetene van Nederland kon worden beschouwd, omdat er onvoldoende aanknopingspunten waren voor een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. Appellante had haar baan in Nederland opgezegd en haar pensioen meegenomen naar Tanzania, waar zij samen met haar ex-echtgenoot een leven opbouwde. De Raad concludeerde dat het maatschappelijk leven van appellante zich in Tanzania afspeelde en niet in Nederland, wat leidde tot de bevestiging van de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De zaak begon met een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) op 11 november 2009, waarin aan appellante een AOW-pensioen werd toegekend met een korting van 6% vanwege de niet verzekerde jaren. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde in een eerdere uitspraak dat de Svb een nieuw besluit moest nemen, maar in het bestreden besluit bleef de Svb bij zijn standpunt. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad heeft in zijn overwegingen de relevante wetgeving en eerdere arresten van de Hoge Raad in aanmerking genomen. De beoordeling richtte zich op de vraag of appellante in de genoemde periode als ingezetene kon worden aangemerkt, waarbij de Raad concludeerde dat de omstandigheden onvoldoende waren om dit te onderbouwen. De Raad bevestigde dat appellante in de periode van 2 juli 1972 tot en met 8 juli 1975 niet verzekerd was ingevolge de AOW, omdat zij geen ingezetene was in de zin van de wet. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

13/639 AOW
Datum uitspraak: 24 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
19 december 2012, 12/2757 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.M. König, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. König. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.Y. van den Berg.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
De Svb heeft desgevraagd nadere stukken ingediend. Namens appellante heeft mr. König een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 14 november 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. König. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg en
H.A. van der Most.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 11 november 2009 heeft de Svb aan appellante met ingang van februari 2010 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend, waarop een korting van 6% is toegepast vanwege drie niet verzekerde jaren. De korting heeft betrekking op de niet verzekerde periode van 2 juli 1972 tot en met 8 juli 1975, toen appellante in Tanzania verbleef.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 november 2009 is bij besluit van
19 februari 2010 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld. Bij uitspraak van 22 september 2011 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en bepaald dat de Svb een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
1.3.
Bij besluit op bezwaar van 24 juli 2012 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 november 2009 wederom ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij de arresten van de Hoge Raad van
21 januari 2011 en 4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP1466 en ECLI:NL:HR:2011:BP6285) in aanmerking genomen.
3. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat zij in de periode van 2 juli 1972 tot en met
8 juli 1975, toen zij in Tanzania verbleef, als ingezetene van Nederland dient te worden beschouwd. De duurzame band van persoonlijke aard met Nederland is in die periode blijven bestaan. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante nadere bewijsstukken overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geding is louter in geschil of de korting op het aan appellante toegekende
AOW-pensioen in rechte stand kan houden. Daarbij staat de vraag centraal of appellante in de periode van 2 juli 1972 tot en met 8 juli 1975 als ingezetene van Nederland kan worden beschouwd.
4.2.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AOW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont, wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AOW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3.
In de hiervoor genoemde arresten van de Hoge Raad heeft de Hoge Raad in herinnering geroepen dat om te bepalen waar iemand woont, acht moet worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt erop aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland.
4.4.
Bij de beantwoording van de vraag of appellante van 2 juli 1972 tot en met 8 juli 1975 is aan te merken als ingezetene in de zin van de AOW gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
4.4.1.
Appellante en haar toenmalige echtgenoot (ex-echtgenoot), beiden met de Nederlandse nationaliteit, zijn op 2 juli 1972 naar Tanzania vertrokken. Appellante heeft haar baan in Nederland opgezegd en haar pensioen opgevraagd en meegenomen naar Tanzania teneinde het daar te gebruiken voor het opzetten van een mini-krediet-voorbeeld, het starten van rijstcultuur en een weeshuis. Haar ex-echtgenoot heeft op grond van een tijdelijke arbeidsovereenkomst voor de duur van drie jaar, werkzaamheden verricht als arts in een ziekenhuis. Zijn salaris werd deels in Nederland betaald. De ex-echtgenoot van appellante heeft zich vanaf december 1970 voorbereid op zijn werkzaamheden als arts in de tropen. Appellante en haar ex-echtgenoot beschikten in Tanzania over een gemeubileerde personeelswoning op het ziekenhuisterrein. Bij het niet verrichten van de werkzaamheden zou de arbeidsovereenkomst eindigen en daarmee een einde komen aan het ter beschikking stellen van de woning. De huurwoning in Nederland, waarvan de ex-echtgenoot de huurder was, is onderverhuurd aan bekenden van appellante en haar ex-echtgenoot. De onderhuurders hebben desgevraagd in 2013 verklaard dat zij de woning dienden te verlaten indien appellante en haar ex-echtgenoot binnen de afgesproken drie jaar zouden terugkeren. Tijdens het verblijf in Tanzania is een zoon geboren. Appellante is tussentijds niet naar Nederland teruggekeerd. Appellantes ex-echtgenoot is in augustus 1974 gaan solliciteren naar een opleidingsplaats in Nederland, hetgeen heeft geleid tot overeenstemming over een arts-assistentschap in Nederland met ingang van 1 oktober 1975. Appellante en haar ex-echtgenoot hebben bankrekeningen in Nederland aangehouden. Ook was er sprake van een levensverzekering bij een in Nederland gevestigde verzekeraar. Behalve het uit drie personen bestaande gezin, woonde geen familie van appellante in Tanzania; alle familie woonde in Nederland.
4.4.2.
De Raad is met de Svb en de rechtbank van oordeel dat appellante gedurende het tijdvak van 2 juli 1972 tot en met 8 juli 1975 geen ingezetene is geweest. Er zijn te weinig aanknopingspunten om in deze periode nog een duurzame band van persoonlijke aard tussen appellante en Nederland aan te nemen. Van groot gewicht daarbij acht de Raad dat appellante niet in Nederland heeft verbleven, ook niet kortstondig, en dat zij in Nederland niet meer beschikte over duurzaam tot haar beschikking staande woonruimte. De woning was onderverhuurd. De verklaring van de onderhuurders in 2013 dat zij de woning dienden te verlaten bij vervroegde terugkeer kan daar niet aan afdoen omdat appellante feitelijk niet de beschikking had over de woning. Weliswaar stond ook de woning in Tanzania slechts tijdelijk tot haar beschikking maar gedurende de periode in geding beschikte zij daar onvoorwaardelijk over. Daar komt bij dat het gebruik van de woning weliswaar gekoppeld was aan de werkzaamheden van haar ex-echtgenoot in het ziekenhuis aldaar maar niet aan een termijn van drie jaar. Bij verlenging van de arbeidsovereenkomst - hetgeen niet uitgesloten kan worden geacht omdat de arbeidsovereenkomst daarin voorzag - stond niets het voortgezette gebruik van de woning in de weg. Voorts weegt mee dat het hele gezin in Tanzania verbleef, dat haar ex-echtgenoot als kostwinner aldaar arbeid in dienstbetrekking heeft verricht en dat appellante vrijwilligerswerk heeft verricht. Het maatschappelijk leven van appellante heeft zich in de periode in geding in Tanzania afgespeeld en niet in Nederland. Dat er bankrekeningen en verzekeringen in Nederland zijn blijven ‘lopen’, zoals appellante heeft benadrukt, is op zich onvoldoende om ingezetenschap aan te nemen. Bij het ontbreken van verblijf en van duurzaam tot haar beschikking staande woonruimte in Nederland, zijn er onvoldoende overige feiten en omstandigheden die duiden op dubbel ingezetenschap. Aan het wetsinterpreterend beleid van de SVB, zoals verwoord in SB1027, komt de Raad in dit geval niet toe.
4.5.
Het hiervoor onder 4.1 tot en met 4.4.2 overwogene leidt tot de conclusie dat appellante in de periode van 2 juli 1972 tot en met 8 juli 1975 niet verzekerd was ingevolge de AOW omdat zij toen geen ingezetene was in de zin van die wet. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2014.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) B. Rikhof
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over ingezetenschap.

JL