ECLI:NL:CRVB:2014:4404
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en voldoende medische grondslag
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de beëindiging van zijn Ziektewet (ZW) uitkering werd bevestigd. Appellant, die laatstelijk als magazijnmedewerker werkte, meldde zich op 27 april 2012 ziek vanwege lichamelijke en psychische klachten. De verzekeringsarts verklaarde hem per 16 oktober 2012 hersteld, waarna het Uwv de uitkering beëindigde. Appellant ging in bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond op basis van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellant niet hadden onderschat en dat er geen aanleiding was voor een onafhankelijk deskundige.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn psychische beperkingen. Hij stelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie had moeten opvragen bij zijn behandelaars. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de rechtbank de beroepsgronden van appellant uitvoerig had besproken en overtuigend had gemotiveerd waarom deze niet slagen. Appellant had geen nieuwe medische gegevens ingebracht die de conclusie van de verzekeringsarts in twijfel trokken.
De Raad bevestigde dat er geen aanleiding was voor het opvragen van medische informatie, aangezien appellant ten tijde van het onderzoek niet onder behandeling was. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.