ECLI:NL:CRVB:2014:4396

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2014
Publicatiedatum
24 december 2014
Zaaknummer
13-1057 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorssing van WAO-uitkering en niet-ontvankelijkheid van bezwaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, woonachtig in Oostenrijk, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn WAO-uitkering per 1 augustus 2011 te schorsen. De schorsing was gebaseerd op het feit dat het Uwv het bezwaarschrift van de appellant, dat naar eigen zeggen op 5 januari 2012 was verzonden, niet had ontvangen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk was, omdat de appellant niet kon aantonen dat hij het bezwaarschrift daadwerkelijk had verzonden.

De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat de appellant geen bewijs had geleverd van de verzending van het bezwaarschrift. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had gesteld dat er geen bezwaar was ingediend op of omstreeks 5 januari 2012. De Raad oordeelde dat de appellant niet in zijn processuele belangen was geschaad, omdat het Uwv al in het bestreden besluit had aangegeven dat het bezwaarschrift niet was ontvangen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het belang van het kunnen aantonen van de indiening van een bezwaarschrift en de gevolgen van het niet kunnen overleggen van bewijsstukken in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

13/1057 WAO
Datum uitspraak: 24 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
11 januari 2013, 12/3256 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Oostenrijk (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.J.M. Bonenkamp hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2014. Namens appellant is verschenen mr. Bonenkamp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 1 augustus 2011 heeft het Uwv de uitbetaling van de WAO-uitkering van appellant per 1 augustus 2011 geschorst.
1.2.
Bij brief, gedateerd 5 januari 2012
,door het Uwv ontvangen op 2 april 2012, heeft appellant gesteld dat hij op 5 januari 2012 een brief heeft geschreven, maar daar nog geen reactie op heeft gehad van het Uwv. Appellant heeft voorts gesteld dat het Uwv geen enkel argument heeft om de WAO-uitkering niet te betalen. De op 2 april 2012 ontvangen brief is door het Uwv aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het besluit van 1 augustus 2011.
1.3.
Bij brief van 19 april 2012 heeft het Uwv gesteld dat het bezwaarschrift te laat is ontvangen en heeft appellant verzocht te kennen te geven wat de reden is van de termijnoverschrijding. Op deze brief heeft appellant niet gereageerd.
1.4.
Bij besluit van 22 mei 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 augustus 2011 niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat sprake was van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het Uwv het besluit van 1 augustus 2011 op of omstreeks die datum heeft verzonden naar een niet-bestaand adres en het derhalve aannemelijk is dat appellant dit, zoals hij heeft gesteld, eerst halverwege december 2011 heeft ontvangen en dit betekent dat de bezwaartermijn vanaf dat moment is gaan lopen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat, nu appellant de verzending van zijn bezwaarschrift op
5 januari 2012 niet heeft kunnen aantonen en daarvan geen kopie heeft kunnen overleggen, zij niet anders kan concluderen dan dat er géén bezwaar is ingediend op of omstreeks
5 januari 2012. Voorts stelt de rechtbank vast dat het Uwv de (overigens foutief) op 5 januari 2012 gedateerde brief van appellant, welke aangetekend is verzonden op 30 maart 2012 en door het Uwv op 2 april 2012 is ontvangen, als bezwaarschrift heeft aangemerkt. Uitgaand van de ontvangst van het besluit van 1 augustus 2011 door appellant rond medio december 2011 is het bezwaarschrift naar het oordeel van de rechtbank te laat ingediend. Een verschoonbare termijnoverschrijding bij de indiening van dit bezwaarschrift is volgens de rechtbank gesteld noch gebleken.
3. In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat het Uwv eerst ter zitting de stelling heeft ingenomen dat het bezwaarschrift van 5 januari 2012 niet door het Uwv is ontvangen en hij daarmee in zijn processuele belangen is geschaad. Appellant meent dat hij in de gelegenheid gesteld had moeten worden om deze stelling van verweerder met schriftelijke stukken te weerleggen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die aan dat oordeel ten grondslag liggen. Daaraan voegt de Raad het volgende toe.
4.2.
Appellants stelling dat hij, in strijd met de goede procesorde, eerst ter zitting van de rechtbank kennis heeft kunnen nemen van de stelling van het Uwv dat het bezwaarschrift van 5 januari 2012 niet door het Uwv is ontvangen, kan de Raad niet onderschrijven. Het Uwv heeft reeds in het bestreden besluit gesteld dat in het ontvangen bezwaarschrift is verwezen naar een brief van 5 januari 2012, maar dat zij die brief niet heeft ontvangen. Ook in hoger beroep heeft appellant geen afschrift van een bezwaarschrift van 5 januari 2012 overgelegd, noch heeft hij een bewijs van verzending van dat bezwaarschrift overgelegd. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat appellant geen bezwaar heeft ingediend op of omstreeks 5 januari 2012.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Bij deze uitkomst is er geen ruimte voor het toekennen van een schadevergoeding.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput
,in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) H.J. Dekker
nk