ECLI:NL:CRVB:2014:4387

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2014
Publicatiedatum
24 december 2014
Zaaknummer
12-3918 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering wegens gebrek aan toegenomen beperkingen

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had zich op 10 juni 2003 ziek gemeld en ontving aanvankelijk een WAO-uitkering. In 2006 werd zijn uitkering beëindigd omdat hij weer geschikt werd geacht voor zijn maatmanarbeid. Op 6 januari 2011 meldde appellant dat zijn gezondheid was verslechterd en verzocht hij om herbeoordeling van zijn aanspraak op een WAO-uitkering. Het Uwv weigerde deze aanvraag, omdat er geen toegenomen beperkingen waren vastgesteld die voortkwamen uit dezelfde oorzaak als eerder. De rechtbank Arnhem bevestigde deze beslissing in een eerdere uitspraak op 5 juni 2012, waartegen appellant in hoger beroep ging.

Tijdens de zittingen werd duidelijk dat appellant in 2006 geen psychische problemen had die zijn arbeidsongeschiktheid konden onderbouwen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de eerdere besluiten van het Uwv terecht waren, omdat er geen bewijs was dat de psychische klachten van appellant in 2006 al bestonden. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen toegenomen beperkingen waren door dezelfde oorzaak, zoals vereist door artikel 43a van de WAO. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat appellant niet kon aantonen dat er een ondubbelzinnige toezegging was gedaan door het Uwv.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De Raad oordeelde dat de eerdere medische beoordelingen zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om aan de juistheid van de besluiten van het Uwv te twijfelen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 24 december 2014.

Uitspraak

12/3918 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van
5 juni 2012, 11/4005 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.Tj. van Dalen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 26 maart 2014.
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dalen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J.E. Budel.
Het onderzoek is geschorst om het Uwv de gelegenheid te geven te reageren op de ter zitting door appellant overgelegde brief van zijn huisarts van 3 mei 2012.
Het Uwv heeft in reactie een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 april 2014 overgelegd.
Appellant heeft een schriftelijke zienswijze gegeven op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en daarbij een selectie van het huisartsjournaal en een brief van zijn huisarts van 23 april 2014 overgelegd.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 12 november 2014, waar appellant is verschenen met zijn gemachtigde en het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich, vanuit de situatie dat hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, op 10 juni 2003 ziek gemeld vanwege fysieke klachten. Eerst in 2006 heeft er een medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden met betrekking tot de aanspraak van appellant op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) door het Uwv. Verzekeringsarts M.J. de Lange heeft appellant daartoe onderzocht op het spreekuur van 26 april 2006 en heeft een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld per einde wachttijd en per datum onderzoek. De bevindingen van arbeidsdeskundige E.S. Salomons zijn neergelegd in diens rapport van
27 juni 2006. Bij besluit van 6 juli 2006 heeft het Uwv aan appellant per 8 juni 2004 een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van eveneens 6 juli 2006 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant per
1 juli 2006 beëindigd, omdat hij per 27 juni 2006 weer geschikt was voor zijn maatmanarbeid. De besluiten van 6 juli 2006 staan in rechte vast.
1.2.
Op 6 januari 2011 heeft appellant gemeld dat zijn gezondheid sinds 1 juni 2010 is verslechterd. In een op 23 februari 2011 door appellant ondertekend wijzigingen-formulier heeft hij vermeld dat hij per 14 december 2010 is gestopt met zijn werk als zelfstandige in verband met psychische problemen, en heeft hij verzocht om weer in aanmerking te komen voor een WAO-uitkering.
1.3.
Appellant is gezien door verzekeringsarts J.A. Paalvast op het spreekuur op 4 april 2011, die ook informatie heeft ingewonnen bij de huisarts. In overeenstemming met de bevindingen van deze verzekeringsarts, neergelegd in haar rapport van 12 mei 2011, heeft het Uwv bij besluit van 16 mei 2011 geweigerd om aan appellant een WAO-uitkering toe te kennen, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen door dezelfde oorzaak, als bedoeld in artikel 43a van de WAO. Bij besluit van 9 september 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 mei 2011, ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit is door het Uwv het rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep
M.P.W. Kreté van 2 september 2011 ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het Uwv dat bij appellant geen sprake is van toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak sinds 1 juli 2006. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat er geen aanwijzingen zijn dat de onderzoeken door de verzekeringsartsen onzorgvuldig zijn geweest. Appellant is gezien op het spreekuur en de verzekeringsarts heeft informatie van de huisarts bij haar beoordeling betrokken. Uit de informatie van de huisarts van 3 mei 2011 blijkt dat bij appellant sprake is van een depressie met problemen in de agressieregulatie en dat deze problemen er niet waren in de periode tussen 2003 en 2006. De verzekeringsarts heeft met juistheid overwogen dat appellant bij de WAO-beoordeling in 2006 beperkingen had ten aanzien van de fysieke belastbaarheid, samenhangend met longklachten en slaapapneu. Deze beperkingen zijn onveranderd van toepassing. Sinds 1 juni 2010 geeft appellant aan dat hij psychische klachten heeft. De rechtbank onderschrijft de conclusie van de verzekeringsarts dat sprake is van een andere ziekteoorzaak en dat derhalve artikel 43a, eerste lid, van de WAO (Wet Amber) niet van toepassing is. De rechtbank is niet gebleken dat bij appellant in 2006 ook al sprake was van depressies. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit de dossierstukken, en met name het arbeidskundig rapport van 27 juni 2006, niet is op te maken dat aan appellant destijds de toezegging is gedaan dat hij zonder problemen een beroep zou kunnen doen op een WAO-uitkering wanneer hij als gevolg van medische problemen niet in staat zou zijn om zijn eenmanszaak van de grond te tillen. De rechtbank heeft vervolgens het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant (samengevat) gesteld dat hij in 2006 ook al leed aan depressies en dat hem uitdrukkelijk de toezegging is gedaan dat, wanneer het mis zou gaan, hij zou kunnen terugkeren in de WAO.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 43a, eerste lid, van de WAO kan, kort gezegd, een betrokkene aanspraak maken op toekenning van een WAO-uitkering met een wachttijd van vier weken, indien hij binnen vijf jaar na intrekking van een WAO-uitkering arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid terzake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten.
4.2.
Dat wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van hetgeen hij in de eerdere fasen van de procedure naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. Uit de in hoger beroep overgelegde informatie van de huisarts blijkt weliswaar dat bij appellant in 1988 en 1992 sprake was van psychische problematiek, maar niet dat hij in de periode dat hij een WAO-uitkering ontving vanwege psychische problemen behandeling onderging dan wel uit deze oorzaak beperkt was voor arbeid. Uit het aan de toekenning van de WAO-uitkering ten grondslag liggende rapport van verzekeringsarts De Lange van
26 april 2006 en de door deze arts opgestelde FML blijkt evenmin dat destijds bij appellant sprake was van beperkingen uit een psychische oorzaak. Met de rechtbank wordt dan ook geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellant met ingang van vier weken na
1 juni 2010 een WAO-uitkering toe te kennen.
4.3.
Voor zover appellant met betrekking tot de door hem gestelde toezegging een beroep op het vertrouwensbeginsel beoogd, is van belang dat zo een beroep volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie ECLI:NL:CRVB:2009:BK4735) alleen kan slagen als het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen heeft gedaan die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Appellant heeft niet met schriftelijke stukken of anderszins aannemelijk gemaakt dat in dit geval aan deze eisen wordt voldaan.
4.4.
Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) H.J. Dekker

HD