ECLI:NL:CRVB:2014:4387
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van WAO-uitkering wegens gebrek aan toegenomen beperkingen
In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had zich op 10 juni 2003 ziek gemeld en ontving aanvankelijk een WAO-uitkering. In 2006 werd zijn uitkering beëindigd omdat hij weer geschikt werd geacht voor zijn maatmanarbeid. Op 6 januari 2011 meldde appellant dat zijn gezondheid was verslechterd en verzocht hij om herbeoordeling van zijn aanspraak op een WAO-uitkering. Het Uwv weigerde deze aanvraag, omdat er geen toegenomen beperkingen waren vastgesteld die voortkwamen uit dezelfde oorzaak als eerder. De rechtbank Arnhem bevestigde deze beslissing in een eerdere uitspraak op 5 juni 2012, waartegen appellant in hoger beroep ging.
Tijdens de zittingen werd duidelijk dat appellant in 2006 geen psychische problemen had die zijn arbeidsongeschiktheid konden onderbouwen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de eerdere besluiten van het Uwv terecht waren, omdat er geen bewijs was dat de psychische klachten van appellant in 2006 al bestonden. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen toegenomen beperkingen waren door dezelfde oorzaak, zoals vereist door artikel 43a van de WAO. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat appellant niet kon aantonen dat er een ondubbelzinnige toezegging was gedaan door het Uwv.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De Raad oordeelde dat de eerdere medische beoordelingen zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om aan de juistheid van de besluiten van het Uwv te twijfelen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 24 december 2014.