ECLI:NL:CRVB:2014:4366

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2014
Publicatiedatum
23 december 2014
Zaaknummer
CRvB 13-2310 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand en terugwerkende kracht in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmerliede en Spaarnwoude ongegrond heeft verklaard. Appellante had bijstand aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), maar haar bijstand was eerder ingetrokken omdat zij niet de gevraagde gegevens had verstrekt. Na een nieuwe aanvraag om bijstand, heeft het college deze aanvraag buiten behandeling gesteld. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat het college bijstand met terugwerkende kracht had moeten toekennen. Deze omstandigheden omvatten onder andere dat zij hoogzwanger was en zorg droeg voor drie jonge kinderen, terwijl haar partner haar had verlaten en er dreiging van ontruiming van haar woning was.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat er geen grond was voor bijstandsverlening met terugwerkende kracht. De Raad oordeelde dat de eerdere besluiten van het college in rechte onaantastbaar waren en dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangevoerd die een andere beslissing rechtvaardigden. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank moest worden bevestigd, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die het college hadden moeten aanzetten tot het verlenen van bijstand met verdergaande terugwerkende kracht. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/2310 WWB
Datum uitspraak: 23 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 19 maart 2013, 12/4447 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmerliede en Spaarnwoude (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Akkas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Akkas. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door S.M.E. Dreyer en C.I. Heemskerk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Nadat het recht op bijstand was opgeschort omdat appellante niet de gevraagde gegevens had verstrekt, heeft het college bij besluit van 19 januari 2012 de bijstand met ingang van 2 januari 2012 ingetrokken. Appellante heeft tegen de opschorting en de intrekking geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Op 31 januari 2012 heeft appellante een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 23 maart 2012 heeft het college met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de aanvraag buiten behandeling gesteld. Appellante heeft ook tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend.
1.3.
Op 1 mei 2012 heeft appellante een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 10 mei 2012 heeft het college aan appellante bijstand toegekend met ingang van 1 april 2012.
1.4.
Bij besluit van 14 september 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 mei 2012 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat in verband met de oplopende huurschuld in beperkte mate bijstand is toegekend met terugwerkende kracht tot 1 april 2012. Het college achtte geen sprake van bijzondere omstandigheden om met verdergaande terugwerkende kracht bijstand toe te kennen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die bijstandsverlening met een ondergaande terugwerkende kracht dan tot 1 april 2012 rechtvaardigen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat sprake was van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college vanaf 2 januari 2012 dan wel 31 januari 2012 bijstand had moeten toekennen. Zij werd medio januari 2012 plotseling verlaten door haar toenmalige partner, terwijl zij hoog zwanger was van haar vierde kind en de zorg had over drie jonge kinderen. De woningbouwvereniging dreigde haar woning te ontruimen en schakelde ook de kinderbescherming in, die dreigde de kinderen onder toezicht te stellen. Volgens appellante heeft zij in een korte periode van een half jaar zo veel ellende meegemaakt dat het niet humaan is om deze omstandigheden buiten beschouwing te laten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of het college in de door appellante aangevoerde omstandigheden aanleiding had moeten zien om met een verdergaande terugwerkende kracht, te weten vanaf
2 januari 2012 dan wel 31 januari 2012, bijstand te verlenen.
4.2.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM0861, bestaat aanleiding onderscheid te maken in verschillende periodes vanwege het verschil in toetsingskader bij die te onderscheiden periodes. Bij een te beoordelen periode waarover reeds besluitvorming heeft plaatsgevonden ligt het op de weg van de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in
artikel 4:6, eerste lid, van de Awb aan te voeren op grond waarvan er voor het bestuursorgaan aanleiding moet zijn van zijn eerdere besluitvorming terug te komen. Over een periode die ligt vóór de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of een aanvraag om bijstand heeft ingediend en waarover nog geen besluitvorming heeft plaatsgevonden wordt volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 2 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO2996) inzake de toepassing van artikel 43 en artikel 44 van de WWB in beginsel geen bijstand verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.3.
De eerste periode loopt van 2 januari 2012 tot en met 19 januari 2012. Over deze periode heeft al besluitvorming plaatsgevonden. Het college heeft immers bij besluit van 19 januari 2012 de bijstand van appellante met ingang van 2 januari 2012 ingetrokken. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Het toepasselijke toetsingskader, weergegeven onder 4.2, brengt mee dat ter beoordeling staat of appellante nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten aanzien van deze periode heeft aangevoerd. Dat is niet het geval. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is niet aan te merken als zodanige feiten of omstandigheden. De conclusie is dat geen grond bestaat voor bijstandsverlening met terugwerkende kracht over de periode van 2 januari 2012 tot en met 19 januari 2012.
4.4.
De tweede periode loopt van 20 januari 2012 tot en met 31 maart 2012. Over deze - vóór de aanvraagdatum gelegen - periode heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden. Met het besluit van 23 maart 2012 is de aanvraag om bijstand van 31 januari 2012 weliswaar met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld, maar heeft er geen inhoudelijke beoordeling plaatsgevonden (zie de uitspraak van de Raad van 4 april 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AW2405). Beoordeeld moet worden of sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat wordt afgeweken van het uitgangspunt dat geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaande aan de aanvraagdatum. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, valt niet aan te merken als zodanige bijzondere omstandigheden. Appellante heeft (ook) niet aan de hand van objectieve gegevens aannemelijk gemaakt dat zij buiten staat was naar aanleiding van de aanvraag van 31 januari 2012 tijdig de nodige stukken in te leveren. Het aanbod van appellante ter zitting van de Raad om de door haar gestelde bijzondere omstandigheden alsnog met stukken te onderbouwen, kan appellante niet baten nu zij sinds het besluit van 10 mei 2012 de gelegenheid heeft gehad om haar stelling te onderbouwen. De conclusie is dat ook voor de periode van 20 januari 2012 tot en met 31 maart 2012 geen grond bestaat voor bijstandsverlening met (verdergaande) terugwerkende kracht.
4.5.
Gelet op 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet daarom, met verbetering van gronden, worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2014.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

HD