04/6614 NABW, 05/5656 NABW
op de hoger beroepen van:
[appellante] , wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 november 2004 en 2 augustus 2005, 03/3355 en 04/36 (hierna: aangevallen uitspraken),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 april 2006
Namens appellante heeft mr. M. Schuckink Kool, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2006. Voor appellante is verschenen mr. Schuckink Kool. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Voor een overzicht van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante heeft aanvragen om algemene bijstand ingediend op
a) 5 april 2002;
b) 27 augustus 2002;
c) 10 januari 2003;
d) 3 juni 2003 en
e) 24 juli 2003.
Aan de aanvragen zijn meldingen van appellante bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI) voorafgegaan. Aan de aanvragen b en c zijn ook brieven van 16 augustus 2002 en 16 december 2002 van de gemachtigde van appellante gericht aan de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente 's-Gravenhage (hierna: de Dienst) met een verzoek om bijstand wegens broodnood voorafgegaan.
Aanvraag a is buiten behandeling gesteld bij besluit van 21 juni 2002. De aanvragen b, c, en d zijn achtereenvolgens afgewezen bij besluiten van 18 oktober 2002, 18 februari 2003 en 22 juli 2003. Aanvraag e heeft geleid tot een besluit van
28 augustus 2003, waarbij algemene bijstand aan appellante is toegekend met ingang van 24 juli 2003.
Tegen het besluit van 21 juni 2002 is geen bezwaar gemaakt. Het bezwaar tegen het besluit van 18 oktober 2002 is bij besluit van 9 december 2002 wegens het niet tijdig indienen van bezwaargronden niet-ontvankelijk verklaard. Het bezwaar tegen het besluit van 18 februari 2003 is bij besluit van 1 augustus 2003 ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen het besluit van 22 juli 2003 heeft ten slotte geleid tot een besluit van 19 december 2003, waarbij alsnog algemene bijstand aan appellante is toegekend met ingang van 28 mei 2003.
De rechtbank heeft de beroepen tegen de besluiten van 1 augustus 2003 en 19 december 2003 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het besluit van 1 augustus 2003 berust op toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarbij is vastgesteld dat appellante met terugwerkende kracht per 5 april 2002 en niet per 10 januari 2003 bijstand heeft aangevraagd. Vervolgens is verwezen naar de eerdere besluiten van 21 juni 2002 en 18 oktober 2002 en overwogen dat de door appellante na de aanvraag van 10 januari 2003 overgelegde gegevens en de door haar gevoerde kort geding procedure tegen haar ex-echtgenoot om overlegging van de door het College gewenste gegevens geen nieuw gebleken feiten zijn ten opzichte van de besluiten van 21 juni 2002 en 18 oktober 2002. Om die reden kan volgens het College in het kader van de heroverweging niet worden beoordeeld of de inmiddels ingeleverde bescheiden voldoende zijn voor het bepalen van het recht op een bijstandsuitkering.
Met het besluit van 1 augustus 2003 is geen juiste toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, omdat met het besluit van 21 juni 2002 aanvraag a niet is afgewezen maar met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling is gesteld. In zoverre naar dit besluit wordt verwezen is geen sprake van een eerder afwijzend besluit. Daarvan is wel sprake voorzover in het besluit van 1 augustus 2003 wordt verwezen naar het besluit van 18 oktober 2002, maar dat besluit kan slechts geacht worden betrekking te hebben op de periode van 5 april 2002 tot en met 18 oktober 2002.
De opvatting dat appellante met terugwerkende kracht per 5 april 2002 en niet per 10 januari 2003 bijstand heeft aangevraagd miskent bovendien de strekking van de aanvraag van 10 januari 2003. Gelet op hetgeen aan de aanvraag van 10 januari 2003 vooraf is gegaan en op de toelichting die de gemachtigde in zijn brief van 2 februari 2003 aan de Dienst heeft verstrekt, had deze aanvraag naar het oordeel van de Raad opgevat moeten worden als een nieuw verzoek om algemene bijstand met terugwerkende kracht tot 5 april 2002 of zo veel later als mogelijk is. Bij de beoordeling van deze aanvraag is van belang dat met betrekking tot de periode van 5 april 2002 tot en met 18 oktober 2002 het besluit van
18 oktober 2002 voorligt, dat in rechte onaantastbaar is geworden.
Voorzover het recht op algemene bijstand vanaf 19 oktober 2002 in geding is, is ook nog relevant de omstandigheid dat kort voor de melding bij het CWI op 31 december 2002 al een nieuw verzoek om algemene bijstand namens appellante bij de Dienst is gedaan bij brief van 16 december 2002, waarop deze melding en de indiening van de aanvraag van appellante op 10 januari 2003 met gebruikmaking van een door een medewerker van het CWI uitgereikt aanvraagformulier een vervolg zijn. Gelet op het vorenstaande had in het kader van de heroverweging van het bezwaar tegen het besluit van 18 februari 2003 niet alleen moeten worden beoordeeld of er al dan niet aanleiding is om terug te komen van het besluit van 18 oktober 2002, maar ook of er voor appellante recht op bijstand bestond vanaf de datum van ontvangst van de brief van 16 december 2002 en zo ja, of er al dan niet sprake is van bijzondere omstandigheden die toekenning van algemene bijstand aan appellante met ingang van een eerdere datum rechtvaardigen.
Het vorenstaande betekent dat het besluit van 1 augustus 2003 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 4:6, tweede lid, van de Awb niet in stand kan blijven.
Aan het besluit van 19 december 2003 betreffende aanvraag d ligt het uitgangspunt ten grondslag dat voorafgaand aan de melding bij het CWI op 28 mei 2003 geen recht op algemene bijstand voor appellante bestond en dat opnieuw algemene bijstand moest worden aangevraagd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan dit uitgangspunt thans niet voor juist worden gehouden, omdat de besluitvorming met betrekking tot de eerdere aanvraag c niet adequaat is geweest. Dit betekent dat het besluit van 19 december 2003 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet in stand kan blijven.
De rechtbank heeft een en ander niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraken dienen te worden vernietigd. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, de besluiten van 1 augustus 2003 en 19 december 2003 vernietigen en het College opdragen nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren tegen de besluiten van 18 februari 2003 en 22 juli 2003.
Met het oog op de nadere besluitvorming door het College merkt de Raad eerst op dat hetgeen in hoger beroep namens appellante is aangevoerd ontoereikend is om te oordelen dat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waarin het College aanleiding zou behoren te vinden om het besluit van 18 oktober 2002 te herzien. De Raad ziet daarin ook geen voldoende grond om bijzondere omstandigheden aanwezig te achten die toekenning van algemene bijstand eerder dan de datum van ontvangst van de brief van 16 december 2002 door het College zouden kunnen rechtvaardigen. De Raad tekent daarbij aan dat de brief van 29 mei 2002 van de Dienst een voldoende concrete omschrijving bevat van de bescheiden die voor de beoordeling van het recht op bijstand van haar zijn gevraagd.Voorzover er bij haar op dit punt nog onduidelijkheid bestond, had zij eerder om verduidelijking aan deze Dienst moeten vragen.
Het College zal het verzoek om vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 18 februari 2003 opnieuw dienen te beoordelen, nu in het besluit van 1 augustus 2003 een daartoe strekkend verzoek is afgewezen. Aan het verzoek om vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 22 juli 2003 is bij besluit van 19 december 2003 tegemoetgekomen tot een bedrag van € 644,--. Voorzover voorafgaand aan de nadere besluitvorming nog nieuwe van belang zijnde kosten worden gemaakt zal het College zich ook over vergoeding van die kosten moeten beraden.
De Raad ziet in beide zaken aanleiding om het College in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep te veroordelen. Deze kosten worden in totaal begroot op € 2.254,--, voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart de beroepen gegrond;
Vernietigt het besluit van 1 augustus 2003;
Vernietigt het besluit van 19 december 2003, behoudens voorzover daarin omtrent de proceskosten in bezwaar is beslist;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op de bezwaren tegen de besluiten van 18 februari 2003 en 22 juli 2003 met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 2.254,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 267,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en R.H.M. Roelofs en C.J. Borman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.J. van der Veen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 april 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R.J. van der Veen.