ECLI:NL:CRVB:2014:4364

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2014
Publicatiedatum
23 december 2014
Zaaknummer
CRvB 13-3608 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellante, die sinds 1 januari 2011 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De gemeente Rotterdam heeft een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante na een melding dat zij samenwoonde met haar vriend en regelmatig bij haar moeder verbleef. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat zij geen hoofdverblijf had op het opgegeven uitkeringsadres. Op basis van deze bevindingen heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam besloten om de bijstand van appellante met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, wat resulteerde in een bedrag van € 16.247,63.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging. In hoger beroep betoogde appellante dat zij vanwege psychische omstandigheden tijdelijk bij haar moeder verbleef en dat haar huurbetalingen aantonen dat zij haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de schending van de inlichtingenverplichting door appellante vaststond, en dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet voldoende had onderbouwd dat de terugvordering zou leiden tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties.

De Raad benadrukte dat het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over relevante feiten te vergaren en dat de betrokkene verplicht is om juiste en volledige informatie te verstrekken. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

13/3608 WWB
Datum uitspraak: 23 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
30 mei 2013, 12/4562 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.E.J. Vleesenbeek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2014. Namens appellante is mr. Vleesenbeek verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E. van Lunteren.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt vanaf 1 januari 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Volgens opgave van appellante woont zij op het adres [adres] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellante samenwoont met haar vriend en dat zij regelmatig slaapt bij haar moeder en bijna al haar spullen daar staan, heeft de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader zijn huisbezoeken gebracht aan de woning van appellante en de woning van de moeder van appellante en is met appellante gesproken. Daarnaast heeft een buurtonderzoek plaatsgevonden in de omgeving van beide woningen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 april 2012.
1.3.
De onderzoeksresultaten hebben het college aanleiding gegeven om bij besluit van
14 mei 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 september 2012 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2011 in te trekken en de over de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 maart 2012 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 16.247,63 van appellante terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet bij het college te melden dat zij geen hoofdverblijf heeft op het door haar opgegeven adres en dat, gelet op inwoning in haar woning door een derde, het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij bestrijdt dat zij niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Zij heeft vanwege psychische omstandigheden tijdelijk bij haar moeder verbleven. Het was duidelijk dat zij de huur betaalde. Slechts tijdelijk verbleef iemand anders in haar woning. Ten onrechte is bepaald dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Voor zover al sprake is van een schending van de inlichtingenverplichting kan dit haar niet worden toegerekend vanwege haar psychische omstandigheden. Appellante heeft voorts aangevoerd dat zij als gevolg van de intrekking en terugvordering financieel zwaar wordt getroffen, dat zij in haar bestaan wordt bedreigd en dat zij zich in een zeer ernstige moeilijke positie bevindt vanwege haar psychische problemen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling waarbij hij voor het wettelijk kader verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
De te beoordelen periode is van 1 januari 2011 tot en met 14 mei 2012.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht ter zake juiste en volledige informatie te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Onderschreven wordt het oordeel van de rechtbank dat appellante ten tijde in geding niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, wat er ook zij van de omstandigheden waarin appellante verkeerde en de bedoeling van haar verblijf bij haar moeder. Appellante heeft zelf verklaard dat zij vanaf het moment dat zij bijstand ontving bij haar moeder woonde en dat een vriend van haar broer op haar adres woonde. Reeds gelet op de duur van dit verblijf kan niet worden gesproken van een tijdelijk of kortdurend verblijf.
4.5.
Door hiervan geen melding te doen bij het college heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Appellante betoogt dat haar vanwege haar psychische omstandigheden geen verwijt kan worden gemaakt dat zij niet heeft gemeld dat zij niet op het uitkeringsadres verbleef. Dit betoog faalt. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 14 februari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV6355), kan van een schending van de inlichtingenverplichting ook sprake zijn indien de betrokkene niet kan worden aangerekend dat zij de gegevens waarop de inlichtingenverplichting ziet, niet bij het college heeft gemeld.
4.6.
De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat het college als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kon vaststellen, omdat iemand anders in de woning van appellante woonde en onduidelijk is gebleven of en in hoeverre appellante daarvan financieel voordeel heeft ondervonden, dan wel had kunnen ondervinden. Gelet hierop, was het college bevoegd om de bijstand van appellante in te trekken.
4.7.
Uit 4.6 vloeit voort dat het college bevoegd was de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen.
4.8.
Het college voert het beleid dat in beginsel steeds van de bevoegdheid tot terugvordering gebruik wordt gemaakt en dat daarvan kan worden afgezien op grond van dringende redenen. Hiervan is sprake indien de terugvordering leidt tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de belanghebbende. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Appellante heeft haar stelling dat zij financieel zwaar wordt getroffen, in haar bestaan wordt bedreigd en zich in een zeer ernstige moeilijke positie bevindt vanwege haar psychische problemen, niet nader onderbouwd. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich voorts in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. Daarbij heeft appellante als schuldenaar bescherming, of kan zij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2014.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

HD