ECLI:NL:CRVB:2014:4360

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2014
Publicatiedatum
23 december 2014
Zaaknummer
CRvB 14-5101 WWB-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2014 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Verzoeker had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam, die de intrekking van zijn bijstand had bevestigd. De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat verzoeker niet is verschenen op de zitting en dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam zich had laten vertegenwoordigen door een advocaat.

De feiten van de zaak zijn als volgt: verzoeker ontving sinds 1 januari 2012 bijstand, maar heeft niet gereageerd op een uitnodiging voor een gesprek over zijn plan van aanpak. Hierdoor heeft het college zijn bijstandsrecht opgeschort en later ingetrokken. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft verzoeker verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij in financiële nood verkeerde en geen bijstand ontving.

De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een spoedeisend belang. Hij heeft geen bewijsstukken overgelegd die zijn financiële situatie onderbouwen en heeft geen nieuwe aanvraag om bijstand ingediend sinds de intrekking. De voorzieningenrechter concludeert dat niet voldaan is aan de voorwaarden voor het treffen van een voorlopige voorziening, en heeft het verzoek afgewezen. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzieningenrechter en de griffier.

Uitspraak

14/5101 WWB-VV
Datum uitspraak: 23 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. M. Raaijmakers, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 4 augustus 2014, 14/4213, 14/3378 (aangevallen uitspraak).
Tevens is een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2014. Verzoeker is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Lagrand.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker ontving sinds 1 januari 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij brief van 6 november 2013 heeft het college verzoeker uitgenodigd voor een gesprek over het evalueren dan wel opnieuw opstellen van een plan van aanpak op
19 november 2013. Deze uitnodiging is eveneens verzonden per e-mailbericht van
6 november 2013.
1.2.
Nadat verzoeker, zonder bericht, niet was verschenen heeft het college bij aangetekend verzonden besluit van 25 november 2013 het recht op bijstand van verzoeker met ingang van 1 december 2013 opgeschort. Daarbij is verzoeker in de gelegenheid gesteld om binnen tien dagen na dagtekening van dat besluit telefonisch contact op te nemen met zijn klantmanager
[naam]. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 16 december 2013 heeft het college de bijstand van verzoeker ingetrokken met ingang van 19 november 2013 en de over de periode van 19 november 2013 tot en met
31 december 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.232,22 van verzoeker teruggevorderd. Aan de intrekking van de bijstand heeft het college ten grondslag gelegd dat verzoeker, zonder bericht, niet is verschenen voor een gesprek op 19 november 2013 en ook niet heeft gereageerd op een tweede oproep voor een gesprek op 5 december 2013. Omdat verzoeker de op hem rustende wettelijke inlichtingenplicht niet of niet behoorlijk is nagekomen kan het college het recht op bijstand vanaf 19 november 2013 niet langer vaststellen.
1.4.
Bij besluit van 9 april 2014 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 16 december 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en met betrekking tot de intrekking bepaald dat de bijstand van verzoeker per datum opschorting, 1 december 2013, wordt ingetrokken. Daartoe is overwogen dat verzoeker verwijtbaar het aangetekend verzonden opschortingsbesluit van 25 november 2013 niet heeft opgehaald en in dit kader de enkele, niet onderbouwde, verklaring dat hij met het afhaalbericht van Post.nl wel op het afhaaladres is geweest maar dat het poststuk niet aanwezig bleek, niet aannemelijk is te achten. Met betrekking tot de terugvordering van de onverschuldigd betaalde bijstand is aan het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
3. Verzoeker heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan. Het verzoek strekt ertoe dat aan verzoeker bij wijze van voorschot bijstand wordt verstrekt.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Namens verzoeker is aangevoerd dat het spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening is gelegen in het feit dat hij is verstoken van enige bijstand en als gevolg daarvan in een noodsituatie zal belanden.
4.3.
De beantwoording van de vraag of sprake is van onverwijlde spoed spitst zich in het onderhavige geval in het bijzonder toe op de vraag of vanuit financieel oogpunt sprake is van een spoedeisend belang.
4.4.
Verzoeker is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van de door hem verzochte voorlopige voorziening. Hij heeft te kennen gegeven dat de financiële problemen die voor hem zijn ontstaan ervoor zorgen dat hij niet meer in zijn levensonderhoud kan voorzien, dat hij over geen enkel financieel vermogen beschikt en dat zijn huidige situatie spoedig verslechtert. Hij heeft echter geen stukken in geding gebracht ter onderbouwing van de door hem gestelde financiële noodsituatie. Niet is gesteld dat hij deze stukken niet kon aanleveren. Aan appellant is tot tweemaal toe voorafgaand aan de zitting verzocht de gronden waarop het verzoek berust in te dienen, maar hij heeft hierop niet gereageerd. Ook ter zitting is geen verdere duidelijkheid verkregen over de door hem gestelde financiële noodsituatie. Bovendien is ter zitting gebleken dat verzoeker sinds de intrekking van bijstand met ingang van 19 november 2013 geen nieuwe aanvraag om bijstand voor levensonderhoud heeft ingediend. Niet duidelijk is waarom een nieuwe aanvraag achterwege is gebleven. Op de zitting bij de rechtbank heeft verzoeker gemeld dat hij zijn woning heeft moeten opzeggen om te voorkomen dat de schulden verder zouden oplopen, maar niet is gebleken dat verzoeker noodgedwongen elders verblijft dan op het adres [adres]. Het college heeft ter zitting gemeld dat verzoeker tot op heden in de basisregistratie personen staat ingeschreven op dat adres.
4.5.
Tot slot heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een ander spoedeisend belang, als gevolg waarvan de behandeling van de hoofdzaak niet kan worden afgewacht.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat thans niet kan worden gezegd dat wordt voldaan aan de in artikel 8:81 van de Awb gestelde voorwaarde van onverwijlde spoed, zodat het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2014.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) S.W. Munneke

HD