ECLI:NL:CRVB:2014:4355

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2014
Publicatiedatum
23 december 2014
Zaaknummer
CRvB 13-4616 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand in verband met inkomsten uit de algemene heffingskorting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de herziening en terugvordering van bijstand op basis van inkomsten uit de algemene heffingskorting. Appellanten, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.J.M. Goltstein, hebben hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade, dat hen had verplicht om de heffingskorting aan te vragen en deze inkomsten in mindering te brengen op de ontvangen bijstand. Het college had eerder bijstandsverlening toegekend, maar later besloten dat de heffingskorting als inkomen moest worden aangemerkt, wat leidde tot een terugvordering van € 1.422,51.

De rechtbank had het beroep van appellanten gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar het college had in hoger beroep de argumenten van appellanten verworpen. De Raad overwoog dat de heffingskorting volgens de Wet werk en bijstand (WWB) tot de middelen behoort en dat het college bevoegd was om deze in mindering te brengen op de bijstand. De Raad oordeelde dat de door appellanten aangevoerde omstandigheden niet voldoende waren om van terugvordering af te zien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt de wettelijke basis voor het terugvorderen van bijstand en de reikwijdte van de middelen die in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van bijstandsverlening. De Raad concludeerde dat de terugvordering rechtmatig was en dat de appellanten niet in een uitzonderlijke situatie verkeerden die een afwijking van de regels rechtvaardigde.

Uitspraak

13/4616 WWB, 13/4618 WWB
Datum uitspraak: 23 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 16 juli 2013, 12/980 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats 2]
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.J.M. Goltstein, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2014. Namens appellanten is mr. Goltstein verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.C.W. Sterk en mr. A.H.M. Vaessen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 2 maart 2010 heeft het college appellanten, voor zover hier van belang, met ingang van 5 juni 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor gehuwden. Bij dit besluit heeft het college appellant op grond van
artikel 55 van de WWB de verplichting opgelegd algemene heffingskorting minst verdienende partner aan te vragen bij de Belastingdienst.
1.2.
Bij ongedateerd besluit, verzonden 10 augustus 2011, heeft het college het recht op bijstand van appellanten herzien in die zin dat met ingang van 1 januari 2010 de inkomsten uit de algemene heffingskorting van appellant over 2010 daarop in mindering worden gebracht. Het college heeft daarbij een bedrag van € 1.422,51, de inkomsten uit de algemene heffingskorting die nog niet in mindering zijn gebracht op de door hen in 2010 ontvangen bijstand, van appellanten teruggevorderd. Aan deze terugvordering heeft het college
artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB ten grondslag gelegd. Voorts heeft het college bij dit besluit bepaald dat vanwege inkomsten uit de algemene heffingskorting over het jaar 2011 met ingang van 1 juli 2011 € 199,17 per maand in mindering wordt gebracht op de bijstand.
1.3.
Bij besluit van 18 april 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 10 augustus 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover dat de herziening van de bijstand betreft. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat bij naderhand verkregen middelen geen wettelijke basis bestaat voor herziening. De rechtbank heeft het primaire besluit in zoverre herroepen. Voor het overige heeft de rechtbank het bestreden besluit in stand gelaten.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben daartoe aangevoerd dat zij in 2010 een eigen woning hadden en dat de kosten daarvan niet door middel van een huurtoeslag maar door de belastingteruggave, al dan niet in de vorm van de heffingskorting, gecompenseerd werden. Deze heffingskorting moet op grond van artikel 31, tweede lid, van de WWB niet tot de middelen worden gerekend. Appellanten hebben voorts een beroep gedaan op dringende redenen die voor het college aanleiding hadden moeten zijn om van terugvordering af te zien. Appellanten hebben geen bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag ontvangen. Het college heeft appellanten niet tijdig gewezen op deze mogelijkheid. Zij hebben erop vertrouwd dat de heffingskorting als een woonkostentoeslag zou worden aangemerkt. Door de terugvordering komen appellanten in een nadeliger positie te verkeren dan degenen die een huurtoeslag of woonkostentoeslag ontvangen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB, zoals dat ten tijde in geding luidde, kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen voor zover die bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen de situatie dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 van de WWB beschikt of kan beschikken.
4.2.
In artikel 31, eerste lid, eerste volzin, van de WWB is bepaald dat tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen worden gerekend waarover de alleenstaande, de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Ingevolge de derde volzin behoort in elk geval tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande, de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
4.3.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, van artikel 31 van de WWB worden niet tot de middelen gerekend vergoedingen en tegemoetkomingen, waaronder begrepen de tegemoetkoming ontvangen op grond van het Tijdelijk besluit tegemoetkoming buitengewone uitgaven, voor, alsmede de vermindering of teruggave van, loonbelasting of inkomstenbelasting en van premies volksverzekeringen op grond van kosten die niet tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten behoren, tenzij voor deze kosten bijstand wordt verleend. Het betoog van appellanten dat de heffingskorting op grond hiervan niet tot de middelen moet worden gerekend, slaagt niet. Deze bepaling ziet op buitengewone uitgaven. Ook artikel 31, tweede lid, aanhef en onder e, van de WWB, op grond waarvan eigenwoningbijdrage of een bijzondere bijdrage ontvangen op grond van de Wet bevordering eigenwoningbezit niet tot de middelen worden gerekend, heeft geen betrekking op de heffingskorting die hier aan de orde is. De opsomming van niet in aanmerking te nemen middelen in het tweede lid van artikel 31 van de WWB is limitatief
(Kamerstukken II 2002-2003, 28 870, nr. 3, blz. 56). Voor een analoge toepassing van
artikel 31, tweede lid, aanhef en onder e of f, van de WWB, voor zover daarvoor al aanleiding zou bestaan, is daarom geen ruimte.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het college bevoegd was de (alsnog) ontvangen heffingskorting over 2010 en 2011 in mindering te brengen op de over die periode ontvangen bijstand.
4.5.
De door appellanten aangevoerde omstandigheden leiden niet tot het oordeel dat het college had moeten afzien van terugvordering. Voor de uitleg van dringende redenen heeft het college aansluiting gezocht bij de vaste rechtspraak van de Raad. Deze vaste rechtspraak (ECLI:NL:CRVB:2005:AT2869) houdt in dat dringende redenen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Het achterwege blijven van een aanvraag om bijzondere bijstand voor woonkosten is niet aan te merken als een dergelijk bijzonder geval. Niet is gebleken dat het college bij appellanten de verwachting heeft gewekt dat de belastingteruggave als woonkostentoeslag zou worden aangemerkt.
4.6.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2014.
(getekend) M. Hillen
(getekend) C.M. Fleuren

HD