ECLI:NL:CRVB:2014:4353
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering wegens onvoldoende wederzijdse zorg in gezamenlijke huishouding
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant had een aanvraag om bijstandsuitkering ingediend op 20 december 2012, maar deze werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Weesp. Het college stelde dat de appellant samen met een medebewoner een gezamenlijke huishouding voerde, wat volgens de Wet werk en bijstand (WWB) gevolgen heeft voor het recht op bijstand. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.
De Raad oordeelde dat het college ten onrechte had aangenomen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad stelde vast dat, hoewel de appellant en de medebewoner op hetzelfde adres woonden, er onvoldoende bewijs was voor de vereiste wederzijdse zorg. De appellant had niet de benodigde informatie verstrekt over zijn financiële situatie, wat essentieel is voor de beoordeling van het recht op bijstand. De Raad benadrukte dat de bewijslast voor de bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt.
Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van gronden. De Raad concludeerde dat de aanvraag om bijstand terecht was afgewezen, omdat de appellant niet had aangetoond dat hij recht had op bijstand. De uitspraak werd gedaan door M. Hillen, met C.M. Fleuren als griffier, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.