ECLI:NL:CRVB:2014:4321
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening van AOW-uitkering na wijziging van omstandigheden
In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die zijn beroep tegen het besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) ongegrond had verklaard. De appellant had op 1 januari 2010 een AOW-uitkering aangevraagd en aangegeven dat hij samenwoonde met een partner jonger dan 65 jaar. De Svb kende hem op 5 november 2010 een AOW-pensioen toe, maar met een verlaagd percentage vanwege de samenwoning. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat leidde tot een herziening van zijn AOW-uitkering in mei 2013, waarbij het percentage werd verhoogd. In 2012 gaf appellant aan dat hij ten onrechte als samenwonend geregistreerd stond, wat leidde tot een herziening van zijn AOW-uitkering naar de norm voor alleenstaanden. De Svb verklaarde het bezwaar van appellant ongegrond, omdat hij pas in april 2011 had aangegeven dat hij alleenstaand was.
De rechtbank oordeelde dat de Svb terecht had gehandeld door de AOW-uitkering te herzien. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat hij nooit samenwoonde en dat de Svb selectief omging met informatie. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat appellant niet had aangetoond dat hij nooit had samengewoond. De Raad benadrukte dat het aan appellant was om bewijs te leveren van zijn stelling, wat hij niet had gedaan. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.