ECLI:NL:CRVB:2014:4295

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2014
Publicatiedatum
18 december 2014
Zaaknummer
13-2108 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van ambtenaar wegens plichtsverzuim in verband met belangenverstrengeling en schending van bruikleenovereenkomst

In deze zaak gaat het om het ontslag van een ambtenaar, betrokkene, die in dienst was van de gemeente Alphen aan den Rijn. Betrokkene was werkzaam als projectmanager en woonde in een door een extern bedrijf beheerde anti-kraakwoning. De zaak kwam aan het licht na publicaties in de media over de lage huurprijzen voor ambtenaren die in dergelijke woningen verbleven, wat leidde tot beschuldigingen van belangenverstrengeling. De gemeente startte een onderzoek naar de toewijzing van woningen aan ambtenaren, waarbij betrokkene werd beschuldigd van plichtsverzuim. Het college van burgemeester en wethouders verleende hem strafontslag wegens het schenden van de bruikleenovereenkomst en het maken van ongeoorloofde uitlatingen in de media zonder toestemming van zijn leidinggevende.

Betrokkene ging in hoger beroep tegen deze beslissing. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag onevenredig was aan de aard en ernst van het plichtsverzuim. De Raad concludeerde dat hoewel betrokkene zich niet aan de regels had gehouden, er onvoldoende bewijs was dat hij opzettelijk onterecht financieel voordeel had genoten of dat zijn gedragingen zo ernstig waren dat ontslag gerechtvaardigd was. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het college werd opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van betrokkene. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

13/2108 AW, 13/2109 AW, 13/2127 AW en 13/2128 AW
Datum uitspraak: 18 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hogere beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
13 maart 2013, 11/7226 en 11/7629 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn (college)
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. T.G.J. Horlings hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. J.J. Blanken, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Betrokkene heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2014. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Horlings. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Blanken en M.H. du Chatinier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is per 1 oktober 2004 in dienst getreden bij de gemeente Alphen aan den Rijn (gemeente) en was sinds 1 februari 2009 werkzaam in de functie van [naam functie A] ([functie A]). Uit hoofde van die functie had betrokkene veelvuldig contact met externe partijen, waaronder het bedrijf [naam bedrijf 1] ([bedrijf 1]). Dit bedrijf beheert leegstaande panden van de gemeente in het stadshart. In het kader van dat beheer zijn maatregelen getroffen om te voorkomen dat de panden worden gekraakt, bijvoorbeeld door ze in bruikleen te geven en toezicht op het gebruik ervan te houden. Betrokkene bewoonde vanaf het voorjaar van 2008 tot juni 2010 samen met zijn partner een door [bedrijf 1] beheerde, zogeheten anti-kraakwoning van de gemeente.
1.2.
Op 11 september 2010 heeft het Algemeen Dagblad (AD) onder de kop “Wonen voor een prikkie, Ophef over lage huur van prominente ambtenaren” een artikel gepubliceerd over tijdelijke bewoning van anti-kraakwoningen van de gemeente door met name bij [functie A] werkzame gemeenteambtenaren en de daarmee gepaard gaande mogelijke belangenverstrengeling. In dat artikel worden betrokkene en de directeur van [functie A] (H), die net als betrokkene een door [bedrijf 1] beheerde antikraakwoning van de gemeente bewoonde, letterlijk geciteerd. Nadien zijn diverse publicaties gevolgd, bijvoorbeeld op 28 oktober 2010 in het AD en in een andere plaatselijke krant.
1.3.
Op 4 oktober 2010 heeft in verband met de commotie die het artikel in het AD van
11 september 2010 binnen de gemeente en de gemeentelijke politiek teweeg had gebracht een gesprek plaatsgevonden tussen H, de gemeentesecretaris en de burgemeester. Op 28 oktober 2010 is de gemeenteraad naar aanleiding van de persberichten unaniem tot de conclusie gekomen dat door een onafhankelijk bureau een feitenonderzoek moet worden gedaan. Het college heeft de gemeenteraad toen toegezegd hiertoe snel een opdracht te geven.
1.4.
Op 2 november 2010 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen betrokkene, H en drie medewerkers van [bedrijf 1].
1.5.
Op 3 november 2010 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen betrokkene, H, de burgemeester en de locosecretaris. Daarbij is betrokkene meegedeeld dat het college kennis heeft gekregen van het gesprek op 2 november 2010 en dat aan het Bureau Integriteit Nederlandse Gemeenten (BING) een opdracht zal worden gegeven tot het verrichten van een onderzoek over de toewijzing van woningen aan gemeenteambtenaren en gemeentebestuurders.
1.6.
Op 4 november 2010 heeft het college de opdracht aan BING gegeven. De bevindingen van het door BING verrichte onderzoek zijn neergelegd in een rapport Onderzoek toewijzen woningen van 13 december 2010.
1.7.
Nadat het college het voornemen daartoe had geuit en betrokkene zijn zienswijze naar voren had gebracht, heeft het college bij besluit van 15 februari 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 augustus 2011 (bestreden besluit), betrokkene met ingang van 1 maart 2011 wegens plichtsverzuim strafontslag verleend. Het college heeft betrokkene verweten dat:
hij zonder vooraf zijn leidinggevende respectievelijk het hoofd van de afdeling [naam afdeling] te raadplegen over een politiek gevoelig onderwerp uitlatingen heeft gedaan in de media;
hij zich schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling, althans de schijn daarvan op zich heeft geladen, door ook privé gebruik te (blijven) maken van de diensten van [bedrijf 1];
hij langdurig met zijn partner in een door [bedrijf 1] beheerde anti-kraakwoning heeft gewoond en gedurende langere tijd minder heeft betaald aan [bedrijf 1] dan wat hij, gelet op de ter zake geldende regels verschuldigd was, ten gevolge waarvan hij onterecht financieel voordeel heeft genoten. Betrokkene heeft in zoverre contractbreuk gepleegd dat hij als bruikleennemer in strijd met wat daarover in de bruikleenovereenkomst is bepaald, alleen voor zichzelf een bruikleenovereenkomst heeft afgesloten met [bedrijf 1];
hij samen met H in november 2010 een bespreking heeft gearrangeerd met vertegenwoordigers van [bedrijf 1] zonder het college hierover te informeren en daarbij een per e-mail gedane waarschuwing heeft genegeerd. Daarbij is geprobeerd om het met [bedrijf 1] gesloten contract met terugwerkende kracht te doen wijzigen;
hij bij herhaling kennelijk leugenachtige, althans onjuiste, verklaringen heeft afgelegd die te maken hebben met de hem gemaakte verwijten van plichtsverzuim; het college noemt bij wijze van voorbeeld het feit dat betrokkene blijkens het verslag van de bespreking van 3 november 2010 aanvankelijk heeft verklaard geen e-mails te hebben verwijderd die betrekking hebben op de [bedrijf 1]-kwestie;
hij heeft getracht voor hem belastend bewijsmateriaal te (doen) vernietigen, in het bijzonder een e-mailbericht waaruit blijkt dat een collega hem dringend heeft afgeraden om de door hem gewenste bespreking met [bedrijf 1] aan te gaan.
De hierboven genoemde door het college aan betrokkene verweten gedragingen zullen hierna worden aangeduid als verwijten 1 tot en met 6.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor de verwijten 5 en 6, maar dat de andere verwijten wel zijn komen vast te staan, met dien verstande dat de rechtbank wat betreft verwijt 4 in het midden heeft gelaten of betrokkene met de door het college gestelde intentie op 2 november 2010 het gesprek met [bedrijf 1] is aangegaan. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het college de betreffende verwijten terecht heeft aangemerkt als plichtsverzuim dat betrokkene kan worden toegerekend en dat dit plichtsverzuim de straf van ontslag rechtvaardigt.
3. Het college heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden dat voor verwijt
5 en 6 onvoldoende feitelijke grondslag bestaat. Ook betrokkene heeft hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak ingesteld. Hij heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat hij zich uitsluitend keert tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Hij heeft betoogd dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor de verwijten 1 tot en met 4. Voorts heeft hij aangevoerd dat de straf van ontslag onevenredig is aan de aard en de ernst van het plichtsverzuim.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
hoger beroep college
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor de verwijten 5 en 6 is juist. De Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank waarop dat oordeel berust en verwijst daarnaar. Wat het college in hoger beroep naar voren heeft gebracht leidt niet tot een ander oordeel. In dit verband wordt opgemerkt dat blijkens de gronden van hoger beroep het college ervan uitgaat dat betrokkene aanwezig was bij het gesprek dat de burgemeester en de gemeentesecretaris op 4 oktober 2010 met H hebben gevoerd. In de gedingstukken is daarvoor geen aanknopingspunt te vinden. Voorts citeert het college pas in hoger beroep diverse verklaringen van betrokkene die naar zijn oordeel beschouwd kunnen worden als verklaringen die kennelijk leugenachtig, althans onjuist zijn, als bedoeld in verwijt 5. Deze verklaringen heeft het college niet als zodanig in het ontslagvoornemen gepresenteerd, zodat betrokkene niet de gelegenheid heeft gehad zich daaromtrent te verantwoorden. Deze verklaringen kunnen daarom niet worden betrokken bij de beoordeling van verwijt 5.
4.2.
Wat onder 4.1 is overwogen betekent dat het hoger beroep van het college niet slaagt.
hoger beroep betrokkene
4.3.1.
Betrokkene heeft voorafgaand aan de publicatie van 11 september 2010 contact gehad met een journalist van het AD. De journalist heeft hem de strekking van het te publiceren artikel meegedeeld en betrokkene om commentaar gevraagd. Gelet op zijn functie als projectmanager van [functie A], het feit dat hij woonde in een door [bedrijf 1] beheerde anti-kraakwoning van de gemeente en de door de journalist aan hem meegedeelde strekking van het te publiceren artikel, had het betrokkene, anders dan hij aanvoert, duidelijk moeten zijn dat het hier om een politiek gevoelige kwestie ging. Betrokkene heeft aan het verzoek van de journalist voldaan, zonder met het hoofd van de afdeling [naam afdeling] te overleggen. Wel heeft hij vooraf H, zijn direct leidinggevende, geraadpleegd. Dat betrokkene vooraf de gemeentesecretaris had moeten verwittigen, is hem in het ontslagvoornemen niet ten laste gelegd. Het standpunt van het college dat met het begrip leidinggevende in het ontslagvoornemen, gelet op de directe betrokkenheid van H, uiteraard de gemeentesecretaris is bedoeld, wordt niet gevolgd.
4.3.2.
Op grond van wat onder 4.3.1 is overwogen bestaat voor verwijt 1 slechts in zoverre voldoende feitelijke grondslag dat betrokkene, zonder vooraf het hoofd van de afdeling [naam afdeling] te raadplegen, over een politiek gevoelig onderwerp uitlatingen heeft gedaan in de media. Dit levert plichtsverzuim op. Betrokkene heeft gehandeld in strijd met artikel 2.5 van de Gedragscode voor ambtenaren bij de gemeente [woonplaats] (gedragscode) dat voorschrijft dat de ambtenaar geen informatie aan de media verstrekt zonder overleg met de afdeling Communicatie. Anders dan betrokkene aanvoert, staat de omstandigheid dat het artikel voor de publicatie aan de afdeling [naam afdeling] is voorgelegd, niet aan de kwalificatie als plichtsverzuim in de weg. Voorlegging van het te publiceren artikel aan [naam afdeling] heeft immers pas plaatsgevonden nadat betrokkene met de journalist had gesproken.
4.4.1.
De verwijten 2 en 3 zullen in onderlinge samenhang worden bezien. Voorop staat dat betrokkene niet wordt verweten dat hij, ook al was hij als projectmanager bij [functie A] werkzaam, een door [bedrijf 1] beheerde anti-kraakwoning van de gemeente in gebruik heeft gehad. De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene daarvoor toestemming heeft gekregen. Dit oordeel is in hoger beroep niet bestreden. Uit de in het rapport van 13 december 2010 van BING geciteerde verklaring van H blijkt dat hij erbij was toen betrokkene de gemeentesecretaris om toestemming vroeg en dat de gemeentesecretaris bij het verlenen van toestemming heeft benadrukt dat betrokkene zich aan de regels moest houden.
4.4.2.
Vaststaat dat betrokkene in de periode vanaf het voorjaar van 2008 tot juni 2010 samen met zijn partner een door [bedrijf 1] beheerde anti-kraakwoning van de gemeente in gebruik had. Betrokkene heeft op 21 januari 2008 met [bedrijf 1] een bruikleenovereenkomst en een service-overeenkomst afgesloten. Die contracten waren op naam van betrokkene gesteld. De bruikleenovereenkomst was om niet. Op grond van de service-overeenkomst moest betrokkene aan [bedrijf 1] voor de door [bedrijf 1] geleverde diensten een bedrag van € 72,- per maand aan servicekosten betalen. De partner van betrokkene had zelf geen bruikleen- of serviceovereenkomst met [bedrijf 1] afgesloten.
4.4.3.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat betrokkene de bruikleenovereenkomst heeft geschonden. In artikel 1, eerste lid, van die overeenkomst is bepaald dat de bruikleennemer het object uitsluitend ten behoeve van zich zelf in bruikleen neemt. Ingevolge tweede lid kan het object door meerdere bruikleennemers gelijktijdig worden gebruikt, met ieder eigen wensen en ideeën ter zake van het gebruik. In artikel 2, vierde lid, van de overeenkomst is bepaald dat de bruikleennemer het object uitsluitend ten behoeve van zichzelf in bruikleen neemt en dat het hem uitdrukkelijk niet is toegestaan anderen, welke relatie dezen hebben jegens de bruikleennemer dan ook, verblijf in het object te laten houden op welke basis dan ook. Uit dit samenstel van bepalingen leidt de Raad af dat, contractueel gezien, bij meerdere gebruikers van het object, iedere gebruiker afzonderlijk een bruikleenovereenkomst met [bedrijf 1] moest afsluiten. Aangezien betrokkene zijn partner in de woning verblijf heeft laten houden, terwijl die partner zelf geen bruikleenovereenkomst met [bedrijf 1] had afgesloten, heeft betrokkene de bruikleenovereenkomst met [bedrijf 1] geschonden. Betrokkene heeft aangevoerd dat het verbod van artikel 2, vierde lid, van de bruikleenovereenkomst met name is bedoeld om onderhuur tegen te gaan. Voor zover hij daarmee heeft willen betogen dat de bruikleenovereenkomst niet in de weg stond aan het verblijf van zijn partner in de woning zonder dat zij een bruikleenovereenkomst met [bedrijf 1] had gesloten, wordt hij daarin niet gevolgd. Het verbod in de betreffende bepaling is absoluut geformuleerd. Als het de bedoeling zou zijn geweest de bruikleennemer toe te staan zijn partner zonder eigen bruikleenovereenkomst mede verblijf in de woning te laten houden, had het voor de hand gelegen daarvan in de bruikleenovereenkomst expliciet melding te maken.
4.4.4.
Het verwijt van het college dat betrokkene in de periode dat hij samen met zijn partner in de anti-kraakwoning woonde, minder heeft betaald aan [bedrijf 1] dan wat hij, gelet op de ter zake geldende regels, verschuldigd was en dat betrokkene als gevolg daarvan onterecht financieel voordeel heeft genoten, is onvoldoende onderbouwd. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat ten tijde hier van belang [bedrijf 1] de regel hanteerde dat, indien twee personen samen een door [bedrijf 1] beheerde anti-kraakwoning bewonen, zij ieder afzonderlijk, behalve een bruikleenovereenkomst, ook een service-overeenkomst met [bedrijf 1] moeten afsluiten. In dit verband moet worden vooropgesteld dat uit de tekst en de strekking van de bruikleenovereenkomst die betrokkene met [bedrijf 1] had afgesloten niet blijkt van een verplichting om tevens een service-overeenkomst met [bedrijf 1] aan te gaan. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft het college verwezen naar de verklaring die enkele medewerkers van [bedrijf 1] op 8 juli 2011 hebben afgelegd. Die medewerkers hebben toen verklaard dat in geval van bewoning van een door [bedrijf 1] beheerde anti-kraakwoning door twee personen beiden zowel een bruikleen- als een service-overeenkomst met [bedrijf 1] moeten afsluiten. Die verklaring biedt echter onvoldoende steun voor het standpunt van het college. Niet alleen is onduidelijk of zij ook betrekking heeft op de situatie omstreeks het voorjaar van 2008, toen betrokkene en zijn partner gingen samenwonen in de door [bedrijf 1] beheerde woning. Daarnaast heeft betrokkene onweersproken gesteld dat de betreffende medewerkers nog niet bij [bedrijf 1] werkzaam waren toen hij met zijn partner ging samenwonen; dat betekent dat die medewerkers niet op basis van eigen waarneming konden verklaren over de toen bij [bedrijf 1] bestaande situatie. Evenmin blijkt uit de verklaring, zo deze al betrekking heeft op de situatie van destijds, op basis van welke concrete feiten de medewerkers tot hun uitspraken komen. Verder is van belang dat aanwijzingen bestaan dat de situatie omstreeks het voorjaar van 2008 anders was dan het college op basis van de verklaringen van de medewerkers van [bedrijf 1] van 18 juli 2011 voor ogen staat. Uit de gedingstukken komt naar voren dat [bedrijf 1] het beheer van woningen van de gemeente eind 2007 van een ander bedrijf (C) had overgenomen, dat C ter zake van bruikleen en servicekosten een ander beleid voerde dan [bedrijf 1] en dat [bedrijf 1] dit beleid enige tijd heeft voortgezet. W, ten tijde hier van belang voor [bedrijf 1] werkzaam in de functie van regiomanager, heeft op 28 november 2012 verklaard dat C het beleid voerde dat per woning één overeenkomst werd gesloten. In hoger beroep heeft betrokkene een verklaring van W van
11 september 2014 overgelegd. W geeft daarin te kennen dat het beleid van [bedrijf 1] bij het afsluiten van bruikleen- en service-overeenkomsten voor anti-kraakwoningen van de gemeente was om aan ambtenaren eenmaal servicekosten in rekening te brengen, ook al werd het pand door meerdere personen gebruikt. Hij geeft verder aan dat ook ten aanzien van betrokkene en H dit beleid is toegepast. Verder heeft betrokkene in hoger beroep een verklaring van T overgelegd waarin melding wordt gemaakt van concrete situaties waarin met medeweten van [bedrijf 1] voor een door meerdere personen bewoonde antikraakwoning slechts eenmaal servicekosten in rekening werden gebracht.
4.4.5.
Op grond van wat hiervoor onder 4.4.1 tot en met 4.4.4 is overwogen, bestaat voor de verwijten 2 en 3 in zoverre voldoende feitelijke grondslag dat betrokkene ten opzichte van [bedrijf 1] contractbreuk heeft gepleegd door zijn partner in de woning verblijf te laten houden. Dit levert plichtsverzuim op. Betrokkene was uit hoofde van zijn functie betrokken bij het beheer van woningen van de gemeente. Door een door [bedrijf 1] beheerde woning van de gemeente te gaan bewonen, ontstond tevens een privérelatie met [bedrijf 1]. Op grond van artikel 3.1 van de gedragscode vermijdt de ambtenaar belangenverstrengeling. Om belangenverstrengeling te vermijden, had betrokkene bij zijn privécontacten met [bedrijf 1] de grootst mogelijke zorgvuldigheid moeten betrachten. Door te handelen in strijd met de bruikleenovereenkomst heeft hij dat niet gedaan. Dit wordt niet anders als betrokkene, zoals hij stelt, niet opzettelijk, maar uit onachtzaamheid zou hebben gehandeld. Betrokkene heeft zich voorts niet gehouden aan de bij de onder 4.4.1 bedoelde toestemming gestelde voorwaarde dat hij zich aan de regels moest houden.
4.5.
Ten aanzien van verwijt 4 wordt het volgende overwogen.
4.5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat naar aanleiding van de door het persbericht van
11 september 2010 ontstane commotie binnen de gemeente en de gemeentelijke politiek vanaf 4 oktober 2010 L, een collega van betrokkene bij de afdeling [functie A], is aangewezen als contactpersoon van [functie A] voor [bedrijf 1]. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de positie van betrokkene binnen de gemeente hiermee ingrijpend was gewijzigd en dat het hem niet vrijstond om zonder meer contact te onderhouden met [bedrijf 1]. Betrokkene heeft aangevoerd dat hij onbekend was met de aanwijzing van L als contactpersoon en dat de aanwijzing van L geen verandering in zijn positie teweeg heeft gebracht omdat hij zelf niet de contactpersoon voor [bedrijf 1] was. Betrokkene wordt hierin niet gevolgd. Ook al was betrokkene in de periode voor 4 oktober 2010 wellicht niet officieel aangewezen als contactpersoon met [bedrijf 1], toch had hij uit hoofde van zijn functie wel veelvuldig contact met dat bedrijf. Het had betrokkene voorts duidelijk moeten zijn dat zijn collega L vanaf 4 oktober 2010 als contactpersoon van [functie A] voor [bedrijf 1] was aangewezen. Van betekenis in dit verband is dat H heeft verklaard dat volgens hem op 4 oktober 2010 met de burgemeester en de gemeentesecretaris de afspraak is gemaakt dat betrokkene geen zakelijke contacten meer met [bedrijf 1] zou hebben en die contacten zou overdragen aan L en dat hij die afspraak zo heeft teruggekoppeld aan betrokkene.
4.5.2.
H heeft eind oktober 2010 met betrokkene besproken dat volgens hem de bruikleenovereenkomst die hij met [bedrijf 1] had gesloten niet klopte en dat hij daarover met [bedrijf 1] wilde spreken. Op initiatief van H heeft op 2 november 2010 een bespreking plaatsgevonden met [bedrijf 1]. H heeft betrokkene gevraagd daarbij aanwezig te zijn. Aan dat verzoek heeft betrokkene gehoor gegeven. Van de zijde van [bedrijf 1] hebben drie personen aan de bespreking deelgenomen, namelijk bedrijfsleider K, accountmanager C en vastgoedbeheerder I. Vaststaat dat H tijdens die bespreking aan de orde heeft gesteld dat de bruikleenovereenkomst die hij met [bedrijf 1] had gesloten ten onrechte slechts op zijn naam was gesteld aangezien ook zijn echtgenote in de woning verblijf hield. Betrokkene heeft tijdens die bespreking gevraagd welk beleid ten aanzien van gebruikersovereenkomsten werd gevoerd indien een door [bedrijf 1] beheerde anti-kraakwoning door meerdere personen werd bewoond. Onduidelijk is gebleven of betrokkene tijdens de bespreking van 2 november 2011 heeft geprobeerd om het door hem met [bedrijf 1] gesloten contract met terugwerkende kracht te doen wijzigen. Betrokkene en M hebben hieromtrent van aanvang af verklaringen afgelegd die niet in overeenstemming zijn met wat de medewerkers van [bedrijf 1] hebben verklaard. In zoverre bestaat voor verwijt 4 onvoldoende feitelijke grondslag.
4.5.3.
Ofschoon het, zoals onder 4.5.1 is overwogen, betrokkene duidelijk had moeten zijn dat het hem niet vrijstond om zonder meer contact te onderhouden met [bedrijf 1], heeft hij gehoor gegeven aan het verzoek van H hem te vergezellen bij de bespreking met [bedrijf 1] om opheldering te krijgen over zijn bruikleenovereenkomst met [bedrijf 1]. Betrokkene heeft aldus gedaan wat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten, zodat van plichtsverzuim sprake is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat op het moment dat H betrokkene vroeg mee te gaan, hem bekend was dat zijn leidinggevende daar dezelfde privékwestie wilde bespreken als waarin betrokkene had verkeerd. Voorts is van belang dat betrokkene op dat moment op de hoogte moet zijn geweest van de commotie die naar aanleiding van de
onder 1.2 bedoelde persberichten binnen de gemeenteraad was ontstaan en van het voornemen van het college om een integriteitsonderzoek te starten. Daar komt nog bij dat betrokkene geen gehoor heeft gegeven aan het advies van L om op 2 november 2010 niet met [bedrijf 1] te gaan praten om de schijn van belangenverstrengeling te vermijden.
4.6.
Het plichtsverzuim zoals omschreven in 4.3.2, 4.4.5 en 4.5.3 kan betrokkene worden toegerekend. Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene de ontoelaatbaarheid van de daar bedoelde gedragingen niet heeft kunnen inzien of niet overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Het college was dan ook bevoegd betrokkene een disciplinaire maatregel op te leggen.
4.7.
Naar het oordeel van de Raad is de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag onevenredig aan de aard en de ernst van het plichtsverzuim dat is komen vast te staan. Betrokkene kan worden verweten dat hij als projectmanager van [functie A] in zijn privérelatie met [bedrijf 1] niet de zorgvuldigheid te hebben betracht die noodzakelijk is om belangenverstrengeling te vermijden. Hij heeft immers de met [bedrijf 1] geschonden gebruikersovereenkomst geschonden, terwijl hem toen hij toestemming kreeg om een door [bedrijf 1] beheerde woning van de gemeente te bewonen, uitdrukkelijk is voorgehouden dat hij zich aan de regels moest houden. Maar niet is komen vast te staan dat betrokkene dat opzettelijk heeft gedaan of dat hij onterecht een financieel voordeel heeft genoten. Voorts rekent de Raad betrokkene het verwijt dat hij heeft deelgenomen aan de bespreking met [bedrijf 1] op 2 november 2010 minder zwaar aan dan het college doet. Het moet betrokkene weliswaar duidelijk zijn geweest dat het hem na 4 oktober 2010 niet vrijstond om met dat bedrijf zonder meer contact te onderhouden, maar daar staat tegenover dat de bespreking met [bedrijf 1] op initiatief van de leidinggevende van betrokkene heeft plaatsgevonden en dat betrokkene aan dit gesprek heeft deelgenomen omdat zijn leidinggevende hem dit vroeg. Voorts is niet komen vast te staan dat betrokkene tijdens de bespreking bij [bedrijf 1] zijn eigen privé-belangen heeft bepleit en evenmin dat hij met dat gesprek heeft beoogd zijn eigen contract met [bedrijf 1] met terugwerkende kracht te wijzigen.
4.8.
Wat onder 4.7 is overwogen betekent dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust en in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep van het college niet slaagt. Het hoger beroep van betrokkene slaagt wel. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen en, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het bestreden besluit vernietigen. Het college dient opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 15 februari 2011 te beslissen. De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, van de Awb te bepalen dat beroep tegen het nieuwe besluit slechts mogelijk is bij de Raad.
5. Er is aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze worden begroot op € 974,- in beroep en op € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
17 augustus 2011 ongegrond is verklaard;
- verklaart het beroep tegen dat besluit gegrond;
- bepaalt dat het college een nieuwe beslissing neemt op het bezwaar tegen het besluit van
15 februari 2011 met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat beroep tegen dat besluit slechts mogelijk is bij de Raad;
- bepaalt dat het college aan betrokkene het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
vergoedt tot een bedrag van in totaal €543,-.
- veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.948,-.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2014.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) S.W. Munneke

HD