ECLI:NL:CRVB:2014:4294

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2014
Publicatiedatum
18 december 2014
Zaaknummer
13-2116 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van ambtenaar wegens plichtsverzuim en belangenverstrengeling in relatie tot anti-kraakwoning

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de erven van een ambtenaar die wegens plichtsverzuim is ontslagen. De ambtenaar, werkzaam bij de gemeente Alphen aan den Rijn, had een anti-kraakwoning van een bedrijf dat leegstaande panden beheert. Hij heeft contact gehad met een journalist van het Algemeen Dagblad zonder zijn leidinggevende te raadplegen, wat leidde tot een artikel dat politieke gevoeligheid met zich meebracht. Daarnaast heeft hij zijn echtgenote in de anti-kraakwoning laten verblijven, wat in strijd was met de bruikleenovereenkomst. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er voldoende feitelijke grondslag is voor de verwijten van het college van burgemeester en wethouders, en dat het ontslag niet onevenredig is aan de aard en ernst van het plichtsverzuim. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van de erven ongegrond heeft verklaard. De Raad benadrukt dat de ambtenaar als directeur van zijn afdeling een voorbeeldfunctie had en dat zijn handelen de integriteit van de gemeente in gevaar heeft gebracht. De beslissing van de Raad is openbaar uitgesproken op 18 december 2014.

Uitspraak

13/2116 AW, 13/2167 AW
Datum uitspraak: 18 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
13 maart 2013, 11/7630 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
erven van [Betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (erven)
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn (college)
PROCESVERLOOP
Namens [Betrokkene] (betrokkene) heeft mr. B.M. van Kerkvoorden hoger beroep ingesteld. Betrokkene is 21 mei 2014 overleden. Mr. J.P.W. van Bohemen, advocaat, heeft zich als gemachtigde van de erven gesteld.
Namens het college heeft mr. J.J. Blanken, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
De erven hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2014. Voor de erven is verschenen [Naam weduwe van betrokkene], weduwe van betrokkene, bijgestaan door mr. Van Bohemen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Blanken en M.H. du Chatinier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was vanaf 1 juli 1997 werkzaam voor de gemeente [woonplaats] (gemeente) in de functie van [naam functie A] ([functie A]). Uit hoofde van die functie had betrokkene veelvuldig contact met externe partijen, waaronder het bedrijf [naam bedrijf 1] ([bedrijf 1]). Dit bedrijf beheert leegstaande panden van de gemeente in het stadshart. In het kader van dat beheer zijn maatregelen getroffen om te voorkomen dat de panden worden gekraakt, bijvoorbeeld door ze in bruikleen te geven en toezicht op het gebruik ervan te houden. Betrokkene bewoonde sinds maart / april 2008 samen met zijn echtgenote een door [bedrijf 1] beheerde, zogeheten anti-kraakwoning van de gemeente.
1.2.
Op 11 september 2010 heeft het Algemeen Dagblad (AD) onder de kop “Wonen voor een prikkie, Ophef over lage huur van prominente ambtenaren” een artikel gepubliceerd over tijdelijke bewoning van anti-kraakwoningen van de gemeente door met name bij [functie A] werkzame gemeenteambtenaren en de daarmee gepaard gaande mogelijke belangenverstrengeling. In dat artikel worden betrokkene en M, projectmanager van [functie A], die net als betrokkene een door [bedrijf 1] beheerde antikraakwoning van de gemeente bewoonde, letterlijk geciteerd. Nadien zijn diverse publicaties gevolgd, bijvoorbeeld op 28 oktober 2010 in het AD en in een andere plaatselijke krant.
1.3.
Op 4 oktober 2010 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen betrokkene, de gemeentesecretaris en de burgemeester. In dat gesprek is onder meer aan de orde geweest welke rol betrokkene heeft gespeeld bij de totstandkoming van het artikel in het AD van
11 september 2010 en de commotie die dat artikel had teweeg gebracht.
1.4.
Op 2 november 2010 hebben betrokkene en M een gesprek gevoerd met drie medewerkers van [bedrijf 1].
1.5.
Op 3 november 2010 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen betrokkene, M, de burgemeester en de locosecretaris. Daarbij is betrokkene meegedeeld dat het college kennis heeft gekregen van het gesprek op 2 november 2010 en dat aan het Bureau Integriteit Nederlandse Gemeenten (BING) een opdracht zal worden gegeven tot het verrichten van een onderzoek over de toewijzing van woningen aan gemeenteambtenaren en gemeentebestuurders.
1.6.
Op 4 november 2010 heeft het college de opdracht aan BING gegeven. De bevindingen van het door BING verrichte onderzoek zijn neergelegd in een rapport Onderzoek toewijzen woningen van 13 december 2010. Het college heeft daarnaast zelfstandig onderzoek gedaan. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport Overzicht ‘overige integriteitsaspecten’ van 10 december 2010.
1.7.
Nadat het college het voornemen daartoe had geuit en betrokkene zijn zienswijze naar voren had gebracht, heeft het college bij besluit van 15 februari 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 augustus 2011 (bestreden besluit), betrokkene met ingang van 1 maart 2011 wegens plichtsverzuim strafontslag verleend. Het college heeft betrokkene verweten dat:
hij zonder vooraf zijn leidinggevende respectievelijk het hoofd van de afdeling Combo te raadplegen over een politiek gevoelig onderwerp uitlatingen heeft gedaan in de media;
hij zich schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling, althans de schijn daarvan op zich heeft geladen, door ook privé gebruik te (blijven) maken van de diensten van [bedrijf 1];
hij langdurig samen met zijn echtgenote in een door [bedrijf 1] beheerde anti-kraakwoning heeft gewoond en gedurende langere tijd minder heeft betaald aan [bedrijf 1] dan wat hij, gelet op de ter zake geldende regels verschuldigd was, ten gevolge waarvan hij onterecht financieel voordeel heeft genoten. Betrokkene heeft in zoverre contractbreuk gepleegd dat hij als bruikleennemer in strijd met wat daarover in de bruikleenovereenkomst is bepaald, alleen voor zichzelf een bruikleenovereenkomst heeft afgesloten met [bedrijf 1];
hij samen met M in november 2010 een bespreking heeft gearrangeerd met vertegenwoordigers van [bedrijf 1] zonder zijn leidinggevende of het college hierover te informeren en daarmee het hem verstrekte contactverbod en een per e-mail gedane waarschuwing heeft genegeerd. Daarbij is geprobeerd om het met [bedrijf 1] gesloten contract met terugwerkende kracht te doen wijzigen;
hij zich bij herhaling heeft schuldig gemaakt aan ongeoorloofd alcoholgebruik, althans bij herhaling in diverse aan het werk gerelateerde situaties naar alcohol rook en onacceptabel gedrag vertoonde;
hij zich niet heeft gehouden aan de regels die betrekking hebben op aanbestedingen;
hij zonder toestemming van zijn leidinggevende respectievelijk het college opdrachten heeft gegeven aan zijn dochter (via een uitzendbureau) en ter zake betalingen heeft laten verrichten.
De hierboven genoemde door het college aan betrokkene verweten gedragingen zullen hierna worden aangeduid als verwijten 1 tot en met 7.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor verwijt 5, maar dat de andere verwijten wel zijn komen vast te staan, met dien verstande dat de rechtbank wat betreft verwijt 4 in het midden heeft gelaten of betrokkene expliciet een contactverbod met [bedrijf 1] is opgelegd en of betrokkene met de door het college gestelde intentie op 2 november 2011 het gesprek met [bedrijf 1] is aangegaan. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het college de betreffende verwijten terecht heeft aangemerkt als plichtsverzuim dat betrokkene kan worden toegerekend en dat dit plichtsverzuim de straf van ontslag rechtvaardigt.
3. Partijen hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het college heeft aangevoerd dat voor verwijt 5 voldoende feitelijke grondslag bestaat. De erven hebben betoogd dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor de verwijten 1 tot en met 4, 6 en 7. Voorts hebben zij aangevoerd dat niet van zodanig plichtsverzuim sprake is dat dit de straf van ontslag rechtvaardigt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
hoger beroep college
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor verwijt 5 is juist. De in het rapport van 10 december 2010 weergegeven verklaringen van collega’s van betrokkene waarnaar het college ter onderbouwing van dat verwijt verwijst, zijn vaag en onduidelijk. Zo worden geen concrete data en tijdstippen genoemd waarop betrokkene op het werk naar alcohol zou hebben geroken. De enkele maal dat het gedrag van betrokkene is beschreven, gebeurde dat niet in feitelijke, maar in kwalificerende zin.
4.2.
Wat onder 4.1 is overwogen betekent dat het hoger beroep van het college niet slaagt.
hoger beroep erven
4.3.1.
Voor verwijt 1 bestaat voldoende feitelijke grondslag. Betrokkene heeft voorafgaand aan de publicatie van 11 september 2010 contact gehad met een journalist van het AD. De journalist heeft hem de strekking van het te publiceren artikel meegedeeld en betrokkene om commentaar gevraagd. Betrokkene heeft aan dat verzoek voldaan zonder zijn leidinggevende, de gemeentesecretaris, of het hoofd van de afdeling Combo te raadplegen. Gelet op zijn functie als directeur van [functie A], het feit dat hij woonde in een door [bedrijf 1] beheerde
anti-kraakwoning van de gemeente en de door de journalist aan hem meegedeelde strekking van het te publiceren artikel, had het betrokkene duidelijk moeten zijn dat het hier om een politiek gevoelige kwestie ging.
4.3.2.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat verwijt 1 plichtsverzuim oplevert. Betrokkene heeft gehandeld in strijd met artikel 2.1 van de Gedragscode voor ambtenaren bij de gemeente [woonplaats] (gedragscode) op grond waarvan de ambtenaar zorgvuldig moet omgaan met politiek gevoelige informatie die in handen van buitenstaanders de belangen van de gemeente kan schaden. Voorts heeft appellant artikel 2.5 van de gedragscode overtreden dat voorschrijft dat de ambtenaar geen informatie aan de media verstrekt zonder overleg met de afdeling Communicatie. De door de erven gestelde omstandigheid dat betrokkene uit hoofde van zijn functie de pers altijd zelfstandig te woord stond, betekent niet dat van plichtsverzuim geen sprake is. Betrokkene was, omdat hij een door [bedrijf 1] beheerde anti-kraakwoning bewoonde, niet alleen uit hoofde van zijn functie, maar ook privé bij de zaak betrokken. Ook de omstandigheid dat het artikel voor de publicatie aan de afdeling Combo is voorgelegd, staat niet aan de kwalificatie als plichtsverzuim in de weg. Voorlegging van het te publiceren artikel aan Combo heeft immers pas plaatsgevonden nadat betrokkene met de journalist had gesproken.
4.4.1.
De verwijten 2 en 3 zullen in onderlinge samenhang worden bezien. Voorop staat, zoals ook het college in zijn verweerschrift naar voren heeft gebracht, dat betrokkene niet wordt verweten dat hij, ook al was hij directeur van [functie A], een door [bedrijf 1] beheerde anti-kraakwoning van de gemeente in gebruik heeft gehad. Daarvoor had betrokkene in oktober 2007 toestemming gevraagd aan de gemeentesecretaris en de burgemeester. Die toestemming is hem ook verleend. Daarbij is benadrukt dat van een voorkeurspositie van betrokkene geen sprake mocht zijn en dat conform de regels diende te worden gehandeld.
4.4.2.
Vaststaat dat betrokkene samen met zijn echtgenote een door [bedrijf 1] beheerde antikraakwoning van de gemeente in gebruik had. Betrokkene heeft op 31 maart 2008 met [bedrijf 1] een bruikleenovereenkomst en een service-overeenkomst afgesloten. Die contracten waren op naam van betrokkene gesteld. De bruikleenovereenkomst was om niet. Op grond van de service-overeenkomst moest betrokkene aan [bedrijf 1] voor de door [bedrijf 1] geleverde diensten € 72,- per maand aan servicekosten betalen. De echtgenote van betrokkene heeft zelf geen bruikleen- of serviceovereenkomst met [bedrijf 1] afgesloten.
4.4.3.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat betrokkene de bruikleenovereenkomst heeft geschonden. In artikel 1, eerste lid, van die overeenkomst is bepaald dat de bruikleennemer het object uitsluitend ten behoeve van zich zelf in bruikleen neemt. Ingevolge tweede lid kan het object door meerdere bruikleennemers gelijktijdig worden gebruikt, met ieder eigen wensen en ideeën ter zake van het gebruik. In artikel 2, vierde lid, van de overeenkomst is bepaald dat de bruikleennemer het object uitsluitend ten behoeve van zichzelf in bruikleen neemt en dat het hem uitdrukkelijk niet is toegestaan anderen, welke relatie dezen hebben jegens de bruikleennemer dan ook, verblijf in het object te laten houden op welke basis dan ook. Uit dit samenstel van bepalingen leidt de Raad af dat, contractueel gezien, bij meerdere gebruikers van het object, iedere gebruiker afzonderlijk een bruikleenovereenkomst met [bedrijf 1] moest afsluiten. Aangezien betrokkene zijn echtgenote in de woning verblijf heeft laten houden, terwijl zij zelf geen bruikleenovereenkomst met [bedrijf 1] had afgesloten, heeft betrokkene de bruikleenovereenkomst met [bedrijf 1] geschonden. De erven hebben gesteld dat het verbod van artikel 2, vierde lid, van de bruikleenovereenkomst met name is bedoeld om onderhuur tegen te gaan. Voor zover zij daarmee hebben willen betogen dat de bruikleenovereenkomst niet in de weg stond aan het verblijf van de echtgenote van betrokkene in de woning zonder dat zij een bruikleenovereenkomst met [bedrijf 1] had gesloten, worden zij daarin niet gevolgd. Het verbod in de betreffende bepaling is absoluut geformuleerd. Als het de bedoeling zou zijn geweest de bruikleennemer toe te staan zijn echtgenoot of partner zonder eigen bruikleenovereenkomst mede verblijf in de woning te laten houden, had het voor de hand gelegen daarvan in de bruikleenovereenkomst expliciet melding te maken.
4.4.4.
Het verwijt van het college dat betrokkene minder heeft betaald aan [bedrijf 1] dan wat hij, gelet op de ter zake geldende regels, verschuldigd was en dat betrokkene ten gevolge daarvan onterecht financieel voordeel heeft genoten, is onvoldoende onderbouwd. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat ten tijde hier van belang [bedrijf 1] de regel hanteerde dat, indien twee personen samen een door [bedrijf 1] beheerde anti-kraakwoning bewonen, zij ieder afzonderlijk, behalve een bruikleenovereenkomst, ook een service-overeenkomst met [bedrijf 1] moeten afsluiten. In dit verband moet worden vooropgesteld dat uit de tekst en de strekking van de bruikleenovereenkomst die betrokkene met [bedrijf 1] had afgesloten niet blijkt van een verplichting om tevens een service-overeenkomst met [bedrijf 1] aan te gaan. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft het college verwezen naar de verklaring die enkele medewerkers van [bedrijf 1] op 8 juli 2011 hebben afgelegd. Die medewerkers hebben toen verklaard dat in geval van bewoning van een door [bedrijf 1] beheerde anti-kraakwoning door twee personen beiden met [bedrijf 1] zowel een bruikleen- als een service-overeenkomst moeten afsluiten. Die verklaring biedt echter onvoldoende steun voor het standpunt van het college. Niet alleen is onduidelijk of zij ook betrekking heeft op de situatie omstreeks maart 2008, toen betrokkene de door [bedrijf 1] beheerde woning betrok. Daarnaast hebben de erven onweersproken gesteld dat de betreffende medewerkers omstreeks maart 2008 nog niet bij [bedrijf 1] werkzaam waren; dat betekent dat die medewerkers niet op basis van eigen waarneming konden verklaren over de bij [bedrijf 1] toen bestaande situatie. Evenmin blijkt uit de verklaring, zo deze al betrekking heeft op de situatie van destijds, op basis van welke concrete feiten de medewerkers tot hun uitspraken komen. Verder is van belang dat aanwijzingen bestaan dat de situatie omstreeks maart 2008 anders was dan het college op basis van de verklaringen van de medewerkers van [bedrijf 1] van 18 juli 2011 voor ogen staat. Uit de gedingstukken komt naar voren dat [bedrijf 1] het beheer van woningen van de gemeente eind 2007 van een ander bedrijf (C) had overgenomen, dat C ter zake van bruikleen en servicekosten een ander beleid voerde dan [bedrijf 1] en dat [bedrijf 1] dit beleid enige tijd heeft voortgezet. W, ten tijde hier van belang voor [bedrijf 1] werkzaam in de functie van regiomanager, heeft op 28 november 2012 verklaard dat C het beleid voerde dat per woning één overeenkomst werd gesloten. In hoger beroep hebben de erven een verklaring van W van 11 september 2014 overgelegd. W geeft daarin te kennen dat het beleid van [bedrijf 1] bij het afsluiten van bruikleen- en service-overeenkomsten voor anti-kraakwoningen van de gemeente was om aan ambtenaren eenmaal servicekosten in rekening te brengen, ook al werd het pand door meerdere personen gebruikt. Hij geeft verder aan dat ook ten aanzien van betrokkene en H dit beleid is toegepast. Verder hebben de erven in hoger beroep een verklaring van T overgelegd waarin melding wordt gemaakt van concrete situaties waarin met medeweten van [bedrijf 1] voor een door meerdere personen bewoonde antikraakwoning slechts eenmaal servicekosten in rekening werden gebracht.
4.4.5.
Op grond van wat hiervoor onder 4.4.1 tot en met 4.4.4 is overwogen, bestaat voor de verwijten 2 en 3 in zoverre voldoende feitelijke grondslag dat betrokkene ten opzichte van [bedrijf 1] contractbreuk heeft gepleegd door zijn echtgenote in de woning verblijf te laten houden. Dit levert plichtsverzuim op. Betrokkene was uit hoofde van zijn functie betrokken bij het beheer van woningen van de gemeente en was verantwoordelijk voor de afspraken die daarover met [bedrijf 1] waren gemaakt, de juiste naleving van die afspraken en de dagelijkse aansturing van de uit het contract voortvloeiende verplichtingen en werkzaamheden. Als directeur van [functie A] onderhield betrokkene een - dirigerende - zakelijke relatie met [bedrijf 1] als contractpartij van de gemeente. Door een door [bedrijf 1] beheerde woning van de gemeente te gaan bewonen, ontstond tevens een privérelatie met [bedrijf 1]. Op grond van artikel 3.1 van de gedragscode vermijdt de ambtenaar belangenverstrengeling. Om belangenverstrengeling te vermijden, had betrokkene bij zijn privécontacten met [bedrijf 1] de grootst mogelijke zorgvuldigheid moeten betrachten. Door te handelen in strijd met de bruikleenovereenkomst heeft hij dat niet gedaan. Dit wordt niet anders als betrokkene, zoals de erven stellen, niet opzettelijk, maar uit onachtzaamheid zou hebben gehandeld. Betrokkene heeft zich voorts niet gehouden aan de bij de onder 4.4.1 bedoelde toestemming gestelde voorwaarde dat hij conform de regels diende te handelen.
4.5.
Ten aanzien van verwijt 4 wordt het volgende overwogen.
4.5.1.
Tijdens het onder 1.3 genoemde gesprek op 4 oktober 2010 is ook gesproken over de wijze waarop de komende tijd vanuit [functie A] de contacten met [bedrijf 1] zouden worden onderhouden. Van dat gesprek is geen verslag opgemaakt. Anders dan de erven hebben aangevoerd, is de Raad met het college van oordeel dat betrokkene tijdens dat gesprek een contactverbod met [bedrijf 1] is opgelegd. Van betekenis is allereerst dat de burgemeester op
3 november 2010 expliciet heeft verklaard dat betrokkene eerder een contactverbod met [bedrijf 1] was opgelegd en dat betrokkene in de loop van de tijd over dat verbod wisselende verklaringen heeft afgelegd. Van belang is voorts dat vanaf 4 oktober 2010 in plaats van M een andere medewerker van [functie A] (L) is aangewezen als contactpersoon voor [bedrijf 1]. Gelet daarop en in aanmerking genomen wat overigens op 4 oktober 2010 is besproken, had het betrokkene duidelijk moeten zijn dat de contacten vanuit [functie A] met [bedrijf 1] niet meer via hem mochten verlopen.
4.5.2.
Betrokkene heeft geregeld dat op 2 november 2010 een bespreking met [bedrijf 1] plaatsvond en hij heeft M gevraagd daarbij aanwezig te zijn. Van de zijde van [bedrijf 1] hebben drie personen aan de bespreking deelgenomen, namelijk bedrijfsleider K, accountmanager C en vastgoedbeheerder I. Vaststaat dat betrokkene tijdens die bespreking aan de orde heeft gesteld dat de bruikleenovereenkomst die hij met [bedrijf 1] had gesloten ten onrechte slechts op zijn naam was gesteld, aangezien ook zijn echtgenote in de woning verblijf hield. Betrokkene heeft geïnformeerd naar de mogelijkheden om die fout te herstellen. Ook heeft hij [bedrijf 1] gevraagd na te gaan of het in de periode tot de zomer van 2008 vaker is voorgekomen dat bij bewoning van een door [bedrijf 1] beheerde anti-kraakwoning door meerdere personen slechts één gebruikersovereenkomst werd opgesteld. Onduidelijk is gebleven of betrokkene tijdens de bespreking van 2 november 2011 heeft geprobeerd om het met [bedrijf 1] gesloten contract met terugwerkende kracht te doen wijzigen. Betrokkene en M hebben hieromtrent van aanvang af verklaringen afgelegd die niet in overeenstemming zijn met wat de medewerkers van [bedrijf 1] hebben verklaard. In zoverre bestaat voor verwijt 4 onvoldoende feitelijke grondslag.
4.5.3.
Betrokkene heeft in strijd met het hem opgelegde contactverbod gehandeld door op
2 november 2010 een gesprek met [bedrijf 1] te arrangeren. Betrokkene heeft aldus gedaan wat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten, zodat sprake is van plichtsverzuim. De omstandigheid dat het gesprek betrekking had op de bruikleenovereenkomst die betrokkene privé met [bedrijf 1] had afgesloten, maakt dat niet anders. Het contactverbod was immers ingegeven door het feit dat in het krantenartikel van
11 september 2010 melding werd gemaakt van de tijdelijke bewoning van een woning van de gemeente door betrokkene als directeur van [functie A] en de daarmee gepaard gaande mogelijke belangenverstrengeling en de heftige commotie die dit artikel had teweeggebracht.
4.6.
Het plichtsverzuim zoals omschreven in 4.3.2, 4.4.5 en 4.5.3 kan betrokkene worden toegerekend. De erven hebben niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene de ontoelaatbaarheid van de daar bedoelde gedragingen niet heeft kunnen inzien of niet overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Het college was dan ook bevoegd betrokkene een disciplinaire maatregel op te leggen.
4.7.
Van de opgelegde straf van ontslag kan niet worden gezegd dat deze onevenredig is aan de aard en de ernst van het plichtsverzuim. Betrokkene heeft het door het college in hem als directeur [functie A] gestelde vertrouwen in ernstige mate beschadigd. Zwaar weegt dat betrokkene in zijn privérelatie met [bedrijf 1] niet de zorgvuldigheid heeft betracht die noodzakelijk is om belangenverstrengeling te vermijden. Hij heeft immers de met [bedrijf 1] gesloten gebruikersovereenkomst geschonden, terwijl hem bij het verlenen van toestemming om een door [bedrijf 1] beheerde woning van de gemeente te bewonen, uitdrukkelijk is voorgehouden dat hij conform de regels diende te handelen. Zwaar weegt ook dat betrokkene het hem opgelegde contactverbod met [bedrijf 1] heeft geschonden en op 2 november 2011 zijn privébelangen bij [bedrijf 1] is gaan bepleiten. L, die sedert 4 oktober 2010 was aangewezen als contactpersoon voor [bedrijf 1], heeft betrokkene nog gewaarschuwd om het gesprek met [bedrijf 1] niet aan te gaan. Betrokkene heeft die waarschuwing in de wind geslagen. Betrokkene kan zwaar worden aangerekend dat hij als leidinggevende van M, hem heeft gevraagd bij het gesprek op 2 november 2011 aanwezig te zijn. Aldoende heeft betrokkene volledig uit het oog verloren dat hij als leidinggevende met name ten overstaan van zijn medewerkers een voorbeeldfunctie had op het vlak van integriteit en het vermijden van belangenverstrengeling. Wat de erven naar voren hebben gebracht over de goede staat van dienst van betrokkene en de persoonlijke gevolgen van het ontslag vormt in de gegeven situatie geen reden om de straf van ontslag onevenredig te achten. Gelet op dit oordeel kan en zal de Raad de verwijten 6 en 7 onbesproken laten.
4.8.
Wat onder 4.3.1 tot en met 4.7 is overwogen betekent dat het hoger beroep van de erven niet slaagt.
Conclusie
4.8.
Aangezien de hoger beroepen van het college en de erven niet slagen, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2014.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) S.W. Munneke

HD