ECLI:NL:CRVB:2014:4293

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2014
Publicatiedatum
18 december 2014
Zaaknummer
13-1990 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake functiewaardering en griffierecht van Handhavers A en B

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten, bestaande uit Handhavers A en B, tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 5 maart 2013. De rechtbank had de beroepen van appellanten ongegrond verklaard en de beroepen van andere betrokkenen niet-ontvankelijk. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak op 25 september 2014, waarbij appellanten worden vertegenwoordigd door J.A. de Jong en het college door G.S.L. Bertelink en H.J. van Ginkel. De kern van het geschil betreft de functiewaardering van de functies Handhaver A en B, die door het college opnieuw zijn beschreven en gewaardeerd in 2011. Appellanten zijn van mening dat de functiewaardering onjuist is en dat zij te veel griffierecht hebben moeten betalen, omdat zij gezamenlijk beroep hebben ingesteld tegen besluiten die hen individueel zijn geadresseerd. De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat ieder van de appellanten afzonderlijk griffierecht verschuldigd is. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op het griffierecht en bevestigt de uitspraak voor het overige. De Raad bepaalt dat het college de proceskosten van appellanten in hoger beroep moet vergoeden, en dat het griffierecht dat te veel is betaald, aan appellanten moet worden terugbetaald. De uitspraak wordt gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter.

Uitspraak

13/1990 AW e.v.
Datum uitspraak: 18 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van
5 maart 2013, 12/3620, 12/4283, 12/4284, 12/4285, 12/4287, 12/4292, 12/4294, 12/4295, 12/4298, 12/4300 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant 1] te [woonplaats 1] en negen anderen zoals vermeld op de bij deze uitspraak behorende lijst (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Ede (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten en tien anderen heeft J.A. de Jong hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 5 maart 2013, 12/3620 en 12/4282 tot en met 12/4300, waarbij de beroepen van appellanten ongegrond en de beroepen van de tien anderen niet-ontvankelijk zijn verklaard.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting naar de hoger beroepen van appellanten heeft plaatsgevonden op
25 september 2014. Van appellanten zijn verschenen [Appellant 1] en [Appellant 9], bijgestaan door J.A. de Jong, die mede namens de overige acht appellanten is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door G.S.L. Bertelink en H.J. van Ginkel.

OVERWEGINGEN

1. Appellanten 2, 3, 4 en 5 zijn aangesteld in de functie Handhaver A (Handhavers A) en appellanten 1, 6, 7, 8, 9 en 10 zijn aangesteld in de functie Handhaver B (Handhavers B). In 2011 heeft het college deze (organieke) functies opnieuw beschreven en gewaardeerd. Bij gelijkluidende besluiten van 9 november 2011 is de functiebeschrijving van de Handhaver A vastgesteld en is de waardering bepaald op Hoofdgroep II met een score van 13 punten, hetgeen resulteert in een bezoldiging in salarisschaal 7. Bij gelijkluidende besluiten van
9 november 2011 is de functiebeschrijving van de Handhaver B vastgesteld en is de waardering bepaald op Hoofdgroep II met een score van 11 punten, hetgeen resulteert in een bezoldiging in salarisschaal 6. Het door Handhavers A tegen de functiewaardering gemaakte bezwaar is bij gelijkluidende afzonderlijke besluiten van 12 juni 2012 (besluit I) ongegrond verklaard. Het door Handhavers B gemaakte bezwaar is bij gelijkluidende afzonderlijke besluiten van 12 juni 2012 (besluit II) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak zijn de beroepen van appellanten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft beslist dat ieder van de appellanten griffierecht moet betalen, omdat het college ten aanzien van ieder van hen afzonderlijk een besluit heeft genomen en er dus niet een (gezamenlijk) beroepschrift is tegen een en hetzelfde besluit. De rechtbank was voorts van oordeel, dat de functiewaardering in rechte stand kan houden.
3. Het (gezamenlijke) hoger beroep van appellanten is gericht tegen de oordelen van de rechtbank over het griffierecht en de functiewaardering. Appellanten hebben ook beroepsgronden aangevoerd tegen de aanwezigheid en inbreng van [naam A] (A) als gemachtigde van het college bij de rechtbank.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
de gemachtigde van het college bij de rechtbank
4.1.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank heeft A met name informatie verstrekt over de inhoud van de werkzaamheden van de medewerkers van de afdeling Toezicht openbare ruimte. Ten tijde van deze zitting gold het in hoger beroep overgelegde Mandaatbesluit Ede 2012 (mandaatbesluit). Gelet op de verwijzing naar afdeling 10.1.1 van de Awb is het mandaatbesluit primair gericht op het nemen van besluiten namens het college. De gemandateerde is eveneens bevoegd om ter zake correspondentie te voeren en informatie te verstrekken. In de bijbehorende lijst is A vermeld om op te treden als gemachtigde van het college in onder meer bestuursrechtelijke geschillen op het gebied van Toezicht openbare ruimte.
4.2.
De Raad heeft niet kunnen vaststellen, dat A, zoals door het college naar voren is gebracht, als waarnemend hoofd van de afdeling Veiligheid en Recht, bevoegd was het college ter zitting bij de rechtbank te vertegenwoordigen, omdat niet is gebleken dat de situatie van artikel 6 van het mandaatbesluit zich toen voordeed. Omdat echter niet kan worden aangenomen dat het geven van inlichtingen voorbehouden is aan de functionaris die gemandateerd is tot het nemen van besluiten namens het college en omdat A hoofd was van de afdeling Toezicht openbare ruimte, ziet de Raad in het mandaatbesluit voor A geen beletsel om de rechtbank inlichtingen te geven over de werkzaamheden van de medewerkers van zijn afdeling. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
het griffierecht bij de rechtbank4.3. Appellanten hebben bij de rechtbank ieder apart griffierecht moeten betalen voor het beroep tegen besluit I dan wel besluit II. Hun verzoek om dit te beperken tot eenmaal griffierecht is door de rechtbank niet gehonoreerd.
4.4. Ingevolge artikel 8:41, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is onder meer eenmaal griffierecht verschuldigd indien het beroepschrift van twee of meer indieners hetzelfde besluit betreft.
4.5.
Appellanten zijn in de eerste plaats van mening, dat het namens hen ingediende gezamenlijke beroepschrift bij de rechtbank gericht was tegen één en hetzelfde besluit, omdat alle appellanten alleen opkwamen tegen de Hoofdgroepindeling II van de functies van Handhaver A en B. Subsidiair stellen appellanten zich op het standpunt dat voor de Handhavers A respectievelijk B elk eenmaal griffierecht verschuldigd was, omdat besluit I de functie van Handhaver A betreft en besluit II de functie van Handhaver B. Dat elk van de appellanten een aan hem persoonlijk geadresseerd besluit kreeg doet daar niet aan af.
4.6.
De Raad volgt appellanten in hun subsidiaire standpunt. In het systeem van organieke functies geschiedt de beschrijving en waardering steeds voor een bepaalde organieke functie. De (aan appellanten gerichte) besluiten van 9 november 2011 laten dat zien in de bijlagen met het opschrift Handhaver A respectievelijk Handhaver B. De voor alle Handhavers A respectievelijk Handhavers B gelijkluidende bijlagen bevatten in wezen de desbetreffende besluiten. De bij de besluiten I en II behorende bijlagen bevatten op vergelijkbare wijze de twee adviezen van de Bezwarenadviescommissie Personele aangelegenheden over de functie van Handhaver A en B.
4.7.
Appellanten worden niet gevolgd in hun eerste standpunt, omdat de Hoofdgroepindeling op zichzelf beschouwd niet kan worden gezien als het in beroep aangevochten besluit.
4.8.
Gelet op het gezamenlijke beroepschrift tegen besluit I en besluit II had de rechtbank moeten volstaan met de heffing van éénmaal griffierecht bij de Handhavers A en éénmaal
griffierecht bij de Handhavers B. Omdat de rechtbank ten aanzien van appellanten in zoverre tot een ander oordeel is gekomen komt de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
de functiewaardering4.9. Het hoger beroep is beperkt tot de indeling van de functies van Handhaver A en B in de Hoofdgroep II. Appellanten handhaven hun standpunt dat het minimale werk- en denkniveau, zoals genoemd in de ‘toelichting/handleiding functiewaarderingsststeem’ op het niveau van een MBO opleiding ligt en dat de Hoofdgroepindeling dus III moet zijn. Zij zien hun opvatting bevestigd in de Landelijke kwalificaties MBO over Toezicht en Veiligheid van ECABO.
4.10.
De Raad stelt voorop dat hij de rechtbank kan volgen waar deze heeft geoordeeld dat ingevolge het toepasselijke functiewaarderingsysteem het kennisniveau doorslaggevend is voor de indeling in een Hoofdgroep. Dit kennisniveau is bij de Hoofdgroep II gekoppeld aan een lagere beroepsopleiding of een middelbaar algemeen vormende opleiding. Het kennisniveau voor de Hoofdgroep III is gekoppeld aan een middelbare beroepsopleiding.
4.11.
De omstandigheid dat de Handhaver toezicht en veiligheid in de Landelijke kwalificaties MBO van ECABO een niveau 3 wordt toebedeeld heeft geen betekenis voor het minimale kennisniveau, dat bij toepassing van het onderhavige functiewaarderingssysteem moet gelden voor de functies van Handhaver A en B.
4.12.
De omstandigheid dat de voor deze functies vereiste BOA opleiding een MBO 3 niveau heeft leidt evenmin tot het door appellanten gewenste doel. De toelichting op het functiewaarderingssyteem geeft bij Hoofdgroep III als uitleg aan dat het gaat om werkzaamheden waartoe de bekwaamheid in het algemeen slechts denkbaar is op basis van een afgeronde middelbare vaktechnische of algemeen vormende scholing en welke behalve op praktisch inzicht mede berust op theoretische kennis en beschouwing van de materie en op breder inzicht in technische, organisatorische, economische en/of maatschappelijke samenhangen. Het college heeft met de keuze dat de BOA opleiding, ondanks het MBO
3 niveau, niet aan deze omschrijving voldoet een niet onbegrijpelijke invulling gegeven van de betekenis van een middelbare beroepsopleiding. Nu er enerzijds geen eisen worden gesteld aan het niveau van de vooropleiding voor het volgen van een BOA opleiding en deze opleiding een zeer korte duur heeft, kan de BOA opleiding als niet meer dan een zeer smalle MBO 3 opleiding worden aangemerkt. Gelet op de uitleg in de toelichting op het functiewaarderingssysteem heeft het college in redelijkheid kunnen besluiten, dat die opleiding niet leidt tot het minimale kennisniveau voor indeling in de Hoofdgroep III.
4.13.
Het hoger beroep van appellanten met betrekking tot de besluiten I en II slaagt in zoverre dus niet.
griffierecht en proceskosten5.1. Aangezien de bestreden besluiten I en II ook in hoger beroep standhouden, zal de Raad niet bepalen dat het door appellanten in eerste aanleg te veel betaalde griffierecht door het college wordt vergoed. In verband met de onjuiste toepassing van artikel 8:41 van de Awb brengt een redelijke toepassing van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb mee, dat het griffierecht van € 156,- van drie van de vier Handhavers A en van vijf van de zes Handhavers B door de griffier van de rechtbank aan appellanten wordt terugbetaald.
5.2.
Er is aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.461,- (1,5 x 2 punten) aan kosten voor rechtsbijstand voor appellanten gezamenlijk en € 17,60 aan reiskosten voor appellant 1 en
€ 24,08 aan reiskosten voor appellant 9.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is beslist dat appellanten ieder voor
zich griffierecht verschuldigd zijn;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- bepaalt dat de griffier van de rechtbank aan appellanten het betaalde griffierecht tot een
bedrag van € 1.248,- vergoedt;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht tot een
bedrag van € 239,- vergoedt;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten in hoger beroep tot een bedrag
van € 1.502,68.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2014.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) S.W. Munneke

HD

Lijst van appellanten
Procedurenummers Appellanten Woonplaats
1. 13/1990 AW [Appellant 1] [woonplaats 1]
2. 13/1992 AW [Appellant 2] [woonplaats 2]
3. 13/1993 AW [Appellant 3] [woonplaats 3]
4. 13/1994 AW [Appellant 4] [woonplaats 4]
5. 13/1996 AW [Appellant 5] [woonplaats 5]
6. 13/2522 AW [Appellant 6] [woonplaats 6]
7. 13/2524 AW [Appellant 7] [woonplaats 7]
8. 13/2525 AW [Appellant 8] [woonplaats 8]
9. 13/2528 AW [Appellant 9] Veenendaal
10. 13/2530 AW [Appellant 10]
. [woonplaats 10]